1.4.Bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2016 ongegrond verklaard. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante door zich uitsluitend beschikbaar te houden voor het verrichten van arbeid niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer omdat van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid geen sprake is. Appellante heeft bovendien geen loon ontvangen, maar maandelijks een bedrag aan haar werkgever betaald, terwijl daar geen prestatie van de werkgever tegenover stond. Daarmee staat voor de minister vast dat geen sprake was van een echte arbeidsovereenkomst, maar van een constructie, gericht op het verkrijgen van studiefinanciering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister zich in dat besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor [bedrijf] voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat appellante salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin zij in het geheel geen arbeid had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was. Voor het in stand laten van dat deel van de studiefinanciering dat volgens appellante is bedoeld als bijdrage in de kosten van toegang tot het onderwijs heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, omdat de basisbeurs is bestemd voor de kosten van levensonderhoud. Het bedrag van de terugvordering is daarom volgens de rechtbank juist vastgesteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – uitgebreid gemotiveerd en gedocumenteerd, maar hier verkort weergegeven – aangevoerd dat zij voor [bedrijf] heeft gewerkt als promotiemedewerker en als schrijver van artikelen voor de bedrijfswebsite. Zij heeft verder betoogd dat zij door zich beschikbaar te houden voor het verrichten van werkzaamheden, arbeidsrechtelijk gezien, als werknemer kan worden beschouwd. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat zij naar Europees recht beoordeeld economisch actief was en dus kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Mocht worden aangenomen dat zij niet als economisch actief kan worden beschouwd, dan heeft zij als economisch niet-actieve EU-burger recht op het normbedrag voor kosten van toegang tot het onderwijs (waaronder de tegemoetkoming in de kosten voor boeken en leermiddelen). Zij heeft daarnaast betoogd dat de reisvoorziening buiten de herziening moest worden gehouden. Mocht komen vast te staan dat de toekenningsbeschikking over de in geding zijnde periode (geheel) onjuist was, dan moet worden aangenomen dat appellante dat niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten, zodat de toekenningsbeschikking niet kon worden herzien met toepassing van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.[bedrijf] bood studenten de mogelijkheid een abonnement af te sluiten waarbij deze studenten bijles of andere vormen van begeleiding konden krijgen van andere studenten. Studenten kregen ook gelegenheid bijles te geven aan andere studenten. Studenten die bijles wilden geven of wervingsactiviteiten wilden verrichten voor [bedrijf] sloten een arbeidsovereenkomst voor 32 uur per maand. In een dergelijke situatie was het maandelijkse abonnementsgeld hoger dan het te ontvangen loon. Deze bedragen werden met elkaar verrekend. Per saldo moesten de studenten een bedrag aan [bedrijf] overmaken. Uit de loonstroken kwam dit evenwel niet naar voren.
4.1.2.De zaak van appellante maakt deel uit van een groot aantal zaken waarin de minister aanvankelijk studiefinanciering heeft toegekend – mede – op basis van het gegeven dat de desbetreffende studenten werkzaamheden verrichten voor het bedrijf [bedrijf] . De toekenningen in deze zaken zijn begin 2016 herzien, omdat volgens de minister niet was komen vast te staan dat de desbetreffende studenten op basis van hun arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] konden worden aangemerkt als migrerende werknemers. De minister heeft daarbij verwezen naar een rapport van de FIOD. Enkele tientallen studenten hebben tegen de herziening bezwaar gemaakt en zijn vrijwel allen in bezwaar in het ongelijk gesteld. Op een enkel geval na heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten in deze zaken ongegrond verklaard. In vrijwel alle zaken zijn dezelfde rechtsvragen aan de orde. Om die reden zijn deze zaken ook gelijktijdig ter zitting behandeld. In deze uitspraak zal de Raad deze rechtsvragen beantwoorden. In de andere zaken zal, voor zover van belang, worden volstaan met een verwijzing naar deze uitspraak, waarbij voor zover nodig op in die zaken aanwezige kenmerkende aspecten zal worden ingegaan.
4.1.3.Appellante heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met [bedrijf] met een maandsalaris van € 345,60 (inclusief vakantiegeld). Daarnaast heeft zij het onder 4.1.1 beschreven abonnement afgesloten met een maandtarief van € 460,-. Op grond van deze overeenkomsten had zij de verplichting maandelijks het saldobedrag van € 114,40 te betalen.
De vragen die aan de orde zijn