ECLI:NL:CRVB:2024:548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/2905 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering na herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 maart 2024 uitspraak gedaan. Appellante had eerder, in 2006 en 2008, aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die beide waren afgewezen. In de procedure heeft appellante gesteld dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding zouden moeten geven om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv in stand gelaten, omdat appellante niet heeft aangetoond dat haar medische situatie in de relevante periode anders was dan eerder beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat de weigering van het Uwv om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen terecht is, en dat er geen grond is voor toekenning van schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

22/2905 WAJONG
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2022, 21/3699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de besluiten van 23 januari 2007 en 21 oktober 2008 waarbij is geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante heeft zij nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om dit alsnog te doen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.N. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali en medisch adviseur T. Den Daas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1973, heeft op 3 oktober 2006 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 23 januari 2007 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 14 oktober 2008 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 21 oktober 2008 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 23 januari 2007, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 23 januari 2007. Dit besluit heeft het Uwv na bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Met een door het Uwv op 14 januari 2020 ontvangen formulier heeft appellante een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 23 januari 2007 en 21 oktober 2008. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en geconcludeerd dat er geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding zijn om op de eerdere beoordelingen terug te komen. Met een besluit van 29 april 2020 heeft het Uwv daarom geweigerd om terug te komen van de besluiten van 23 januari 2007 en 21 oktober 2008.
1.4.
Bij besluit van 20 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag die heeft geconcludeerd dat er geen sprake van is van nieuwe feiten en omstandigheden die een ander licht werpen op de medische situatie in de periode van de zeventiende tot de achttiende verjaardag van appellante. De ingebrachte medische gegevens zijn vrijwel alle bij de eerdere beoordelingen al meegewogen. In het rapport van 16 november 2006 van de verzekeringsarts is al toegelicht dat appellante niet eerder dan per 1 januari 2003 volledig arbeidsongeschikt is geworden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante met haar aanvraag beoogd dat het Uwv terug zou komen van de eerdere besluiten van
23 januari 2007 en 21 oktober 2008. Dit blijkt ook uit het feit dat zij in bezwaar heeft verzocht om toekenning van de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht en heeft betoogd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat haar aanvraag ook ziet op een beroep op een regeling toegenomen arbeidsongeschiktheid. De beroepsgrond dat het Uwv niet conform de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 [1] heeft besloten, heeft de rechtbank daarom verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar beroep, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheden zijn die maken dat zou moeten worden teruggekomen van de eerdere besluiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 mei 2021 afdoende gemotiveerd dat vrijwel alle ingebrachte (medische) gegevens ook bij de eerste Wajong-beoordeling of bij het eerdere verzoek om terug te komen van die beoordeling al zijn meegewogen. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemotiveerd dat de overige ingebrachte informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat die een ander licht werpen op de situatie in de periode van de zeventiende tot de achttiende verjaardag. Hij heeft verwezen naar het rapport van
16 november 2006 waarin is vastgesteld dat appellante niet eerder dan op 1 januari 2003 op 29-jarige leeftijd volledig arbeidsongeschikt is geworden. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 januari 2022 naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische informatie geconcludeerd dat vrijwel alle stukken ver na de periode in geding zijn opgesteld en dat het feit dat appellante ver na deze periode psychisch is gedecompenseerd niet relevant is voor de onderzoeksvraag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het feit dat de specialisten, in vele jaren later opgestelde behandelverslagen, in de voorgeschiedenis melding maken van psychische klachten in de jeugd, geen aanleiding geeft om vanuit verzekeringsgeneeskundig perspectief aan te nemen dat de Wajong-beoordeling in de relevante periode onjuist zou zijn geweest. Hij heeft daarbij onder meer van belang geacht dat de ernst-inschatting van die klachten op de achttiende verjaardag niet berust op objectieve gegevens uit die tijd. Dat er onvoldoende stukken uit de relevante periode beschikbaar zijn die een betrouwbaarder beeld geven over de toenmalige medische toestand van appellante komt voor haar rekening en risico. De rechtbank merkt daarbij op dat zij er niet aan twijfelt dat appellante kampt met veel klachten en beperkingen, maar dat de informatie die appellante hierover heeft gegeven geen aanleiding geeft om te twijfelen aan het medisch oordeel over de situatie tussen haar zeventiende en achttiende verjaardag. Daarom ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor het inschakelen van een deskundige. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken. Ook is niet gebleken dat het Uwv destijds een evident onjuist besluit heeft genomen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weigering van het Uwv om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen in stand kan blijven. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad [2] moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dan wel een beroep worden gedaan op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, ofwel om herziening worden verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de aanvraag van 14 januari 2020 op goede gronden niet mede heeft opgevat als een beroep op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Noch bij haar aanvraag, noch tijdens het spreekuur van 14 februari 2020, noch in bezwaar heeft appellante een beroep gedaan op een dergelijke regeling. Uit wat appellante in de besluitvormingsfase heeft aangevoerd, viel ook niet op te maken dat appellante van mening was dat haar medische situatie binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag was verslechterd. Het Uwv was dan ook niet gehouden dit te onderzoeken.
4.3.
Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten omdat hij heeft volstaan met een dossieronderzoek en niet heeft deelgenomen aan de hoorzitting. Het gaat in dit geval om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende medische beoordeling in 2007 en 2008, waarbij een (persoonlijk) onderzoek in de zin van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts niet noodzakelijk is.
4.4.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van
23 januari 2007 en 21 oktober 2008 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is [3] .
4.5.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat wat appellante heeft aangevoerd niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ingebrachte stukken, waaronder de bij de aanvraag gevoegde documenten over de WW en de ziekteperiode, bij de beoordeling betrokken. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is het niet aan het Uwv maar aan haarzelf om met medische stukken te onderbouwen dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit een diagnose is op zichzelf niet af te leiden dat, en in welke mate, er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van een ziekte of gebrek. Appellante heeft zelf ook aangevoerd dat het in de wereld van de GGZ niet vreemd is dat in de loop der tijd verschillende/aanvullende of nieuwe diagnoses worden gesteld. Voor deze zaak is van belang de medische situatie van appellante op zeventien- en achttienjarige leeftijd, dat wil zeggen over de periode van [geboortedatum] 1990 tot [geboortedatum] 1991. De stukken die appellante heeft ingebracht zien niet op deze periode. Medische informatie over het zeventiende en achttiende levensjaar van appellante is ook bij deze aanvraag niet overgelegd. De psychische klachten van appellante zijn verder al bij de eerdere beoordelingen meegewogen. Ook nu zijn er geen aanknopingspunten dat appellante eerder dan op 1 januari 2003 volledig arbeidsongeschikt is geworden. Deze aanknopingspunten zijn ook niet te vinden in de ingebrachte rapporten van medisch adviseur Den Daas, die vooral met terugwerkende kracht een inschatting heeft gemaakt van de medische situatie van appellante op het zeventiende en achttiende levensjaar. Den Daas heeft bovendien erkend dat er geen medische nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De door Den Daas gestelde feitelijke onjuistheden over opleiding en arbeidsverleden heeft Den Daas naar eigen zeggen voorts al in 2009 bij het Uwv gemeld. Alleen al daarom zijn dit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Bovendien laat dit gestelde door Den Daas onverlet dat medische gegevens over de relevante periode ontbreken.
4.6.
Wat appellante in deze procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat appellante heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten van 23 januari 2007 en 21 oktober 2008 onjuist waren. De ingebrachte stukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten.
4.7.
Het betoog van appellante dat in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke deskundige sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, slaagt niet. Het beginsel van equality of arms vergt een balans voor partijen in hun mogelijkheden om bewijsmateriaal aan te dragen, die de rechter in staat moet stellen een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Appellante heeft zowel bij haar aanvraag als daarna medische informatie overgelegd die naar haar aard geschikt is om twijfel te zaaien aan het standpunt van de artsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare informatie kenbaar beoordeeld. Dat appellante als gevolg van haar laattijdige herhaalde aanvraag niet beschikt over medische informatie die betrekking heeft op haar situatie op haar zeventiende en achttiende verjaardag komt naar vaste rechtspraak voor haar risico. Voor zover appellante erop heeft gewezen dat twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen, moet deze twijfel voorts wel van enige onderbouwing zijn voorzien [4] . Appellante heeft haar twijfel echter niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1761.