ECLI:NL:CRVB:2020:1761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/3573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 11 juli 2016 ziek meldde met fysieke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering met ingang van 9 juli 2018, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidsdeskundige had de geschiktheid van de geselecteerde functies gemotiveerd. Appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van het Uwv had gevolgd en dat er twijfels bestonden over de onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om deze twijfels te onderbouwen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren terecht was.

Uitspraak

19 3573 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juli 2019, 19/1494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als adviseur vers vlees voor ongeveer 30 uur per week. Op 11 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 juli 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur gezien en haar lichamelijk onderzocht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie gedaan. Het is aan de verzekeringsarts om te beoordelen of het noodzakelijk is om informatie op te vragen bij de behandelend sector, in dit geval heeft hij dat niet nodig geacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de medisch te objectiveren beperkingen van appellante op juiste wijze zijn vastgelegd in de FML van 15 mei 2018. Dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met fibromyalgie en psychische klachten is niet nader onderbouwd en blijkt niet uit de medische stukken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden van bezwaar en beroep en verzocht om deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte en zonder deugdelijke motivering is uitgegaan van de juistheid van de conclusies van het Uwv. Dit klemt des te meer nu de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv niet onpartijdig zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte en zonder deugdelijke motivering is uitgegaan van de juistheid van de conclusies van het Uwv, wordt daarom niet gevolgd. Benadrukt wordt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en deze inzichtelijk in de beoordeling hebben betrokken. Wat appellante heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de fysieke belastbaarheid. Evenmin blijkt daaruit dat op de datum in geding sprake was van objectief medisch vast te stellen beperkingen in verband met psychische klachten. In dit oordeel ligt ook besloten dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd is uitgegaan van de juistheid van de adviezen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv, nu deze niet onpartijdig zijn. Door de positie van deze functionarissen kan twijfel rijzen aan hun onafhankelijkheid. Voor het aannemen van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet deze twijfel wel van enige onderbouwing zijn voorzien (zie de uitspraken van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3322, en 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4229). Appellante heeft haar twijfel niet onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel