ECLI:NL:CRVB:2024:445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/2300 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verzekeringsstatus van een ex-werkneemster onder de Ziektewet en Wet WIA

Op 7 maart 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep over de verzekeringsstatus van een ex-werkneemster onder de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De zaak betreft een geschil tussen een werkgever, aangeduid als [werkgever] B.V., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werkgever betwistte dat de ex-werkneemster in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar stond, en stelde dat zij niet als werkneemster in de zin van de ZW kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat de ex-werkneemster terecht door het Uwv als werkneemster was aangemerkt en dus verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA.

De Raad volgde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 17 juni 2022 had geoordeeld dat de ex-werkneemster in de periode van 27 december 2017 tot en met 31 december 2018 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de werkgever stond. De rechtbank had vastgesteld dat er sprake was van een gezagsverhouding en dat de ex-werkneemster loon had ontvangen voor haar werkzaamheden. De werkgever had in hoger beroep aangevoerd dat de ex-werkneemster geen reguliere arbeidsovereenkomst had, maar een werkervaringsplek, en dat er geen gezagsverhouding was. De Raad verwierp deze argumenten en bevestigde dat de ex-werkneemster als werkneemster moest worden aangemerkt.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv, en houdt in dat de werkgever geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 maart 2024.

Uitspraak

22/2300 ZW, 22/2301 WIA, 22/2302 WIA
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juni 2022, 21/2730, 21/2732, 21/2733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[werkgever] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over de vraag of de ex-werkneemster verzekerd was voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens appellante stond de ex-werkneemster niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar, zodat de exwerkneemster niet als werkneemster in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW kan worden aangemerkt. Daarom zou ex-werkneemster niet verzekerd zijn voor de ZW en de Wet WIA. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de exwerkneemster terecht heeft aangemerkt als werkneemster en dus als verzekerd in de zin van de ZW en de Wet WIA.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Zuidema hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Zuidema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en haar ex-werkneemster hebben op 20 december 2017 een “Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” (overeenkomst) getekend, waarop de ‘Regeling arbeidsvoorwaarden gedetacheerden’ van [werkgever] van toepassing is verklaard. In deze overeenkomst is appellante aangeduid als detacheerder en de exwerkneemster als gedetacheerde. Verder is in de overeenkomst bepaald dat de exwerkneemster met ingang van 27 december 2017 voor bepaalde tijd in dienst treedt van appellante, dat de overeenkomst van rechtswege eindigt op 26 juni 2018 of bij beëindiging van de opdracht van [opdrachtgever] (opdrachtgever) en dat de ex-werkneemster de werkzaamheden verricht bij [opdrachtgever] , in de functie van kansbaner/medewerker administratieve ondersteuning op de afdeling Klantmanagers werk voor 36 uur per week. Het overeengekomen salaris bedraagt het minimumloon en wordt verhoogd met 8,8 % Individueel Keuze Budget. Met betrekking tot de werktijden, de vakantieregeling, het opnemen van vakantie-uren en andere zaken die te maken hebben met de bedrijfsvoering van de opdrachtgever gelden de (geschreven en ongeschreven) regels van de opdrachtgever. Ziekte en betermelden dient de ex-werkneemster per ommegaande door te geven aan zowel de opdrachtgever als appellante.
1.2.
Op 15 mei 2018 heeft de ex-werkneemster zich ziekgemeld. Op 22 mei 2018 heeft appellante aan de ex-werkneemster bericht dat de overeenkomst wordt verlengd tot en met 31 december 2018. Per 1 januari 2019 is de overeenkomst van rechtswege geëindigd. De exwerkneemster was op dat moment nog ziek. Het Uwv heeft aan de ex-werkneemster per 1 januari 2019 een ZW-uitkering betaald. Bij brief van 24 mei 2019 heeft het Uwv de exwerkneemster meegedeeld dat de ZW-uitkering per 1 juni 2019 wordt beëindigd, omdat zij als voormalig kansbaner niet verzekerd zou zijn voor de ZW. De ex-werkneemster heeft het Uwv verzocht toch een ZW-uitkering aan haar te verstrekken.
1.3.
Met het besluit van 3 september 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat de ex-werkneemster recht heeft op een ZW-uitkering en dat de uitkering en de uitvoeringskosten op appellante worden verhaald. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
3 september 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de exwerkneemster in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot appellante, zodat zij van 27 december 2017 tot 1 januari 2019 verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
1.4.
Met het besluit van 7 januari 2021 heeft het Uwv de ex-werkneemster per 12 mei 2020 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering (WGA-uitkering) op grond van de Wet WIA. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van
16 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 7 januari 2021 gehandhaafd. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar het bestreden besluit 1.
1.5.
Met een besluit van eveneens 7 januari 2021 heeft het Uwv bepaald dat de WGAuitkering van de ex-werkneemster voor rekening van appellante komt, omdat appellante eigenrisicodrager is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van 17 augustus 2021 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv ook dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
2.1.
Volgens de rechtbank stond de ex-werkneemster in de periode van 27 december 2017 tot en met 31 december 2018 in een privaatrechtelijke dienstbetekking tot appellante. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
De door appellante aangevoerde beroepsgrond dat de ex-werkneemster haar werkzaamheden verrichtte in de hoedanigheid van een ‘kansbaner’ betekent volgens de rechtbank niet dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding. Op grond van artikel 6 van de overeenkomst dient de ex-werkneemster zich bij afwezigheid door ziekte en bij het beter melden zowel te melden bij de opdrachtgever als bij appellante, wat volgens de rechtbank duidt op een gezagsverhouding. Ook anderszins leidt het zijn van ‘kansbaner’ volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat een gezagsverhouding tussen appellante en de ex-werkneemster ontbreekt. De rechtbank is het ook niet eens met appellante dat sprake zou zijn van een tweepartijenrelatie tussen de ex-werkneemster en de opdrachtgever, op grond waarvan een gezagsverhouding tussen de ex-werkneemster en appellante zou ontbreken. Er is immers sprake van een detachering op grond waarvan sprake is van een driepartijenrelatie. Deze driepartijenrelatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Tot slot is volgens de rechtbank ook niet gebleken dat sprake is van een overeenkomst tussen de ex-werkneemster en appellante die zodanig afwijkt van een reguliere arbeidsovereenkomt dat om die reden niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking kan worden gesproken. Omdat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de ex-werkneemster en appellante, dient de ex-werkneemster te worden beschouwd als werkneemster in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Het Uwv heeft daarom op goede gronden beslist dat de ex-werkneemster verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft herhaald dat het niet de bedoeling was om een reguliere arbeidsovereenkomst te sluiten, maar om een werkervaringsplek te creëren. Daarom is ook de term ‘kansbaner’ gehanteerd. In dit verband acht appellante het van belang dat de opdrachtgever, [opdrachtgever] , voor de kansbaners subsidieaanvragen regelde. Dat de opdrachtgever daar in het geval van de
ex-werkneemster van heeft afgezien, komt uitsluitend omdat de werkzaamheden bij de opdrachtgever zelf werden verricht. Verder heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is geweest van productieve arbeid, omdat het werkzaamheden betrof die werden uitgevoerd in een werkervaringsplek. Daarnaast heeft appellante herhaald dat van een gezagsverhouding tussen appellante en de ex-werkneemster geen sprake was, met name omdat de opdrachtgever een werkcoach had aangesteld voor de begeleiding van de ex-werkneemster. Tot slot heeft appellante herhaald dat sprake was van een bijzondere constructie en niet van een reguliere arbeidsovereenkomst en dat in dit geval sprake is geweest van een tweepartijenrelatie, namelijk tussen de opdrachtgever en de ex-werkneemster.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In geschil is of de ex-werkneemster moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW. Op grond van artikel 3, eerste lid van de ZW is daarvoor vereist dat zij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot appellante.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Verder moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. [3]
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de ex-werkneemster en appellante, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Niet in geschil is dat de ex-werkneemster bij de opdrachtgever werkzaamheden heeft verricht. Dat de ex-werkneemster met haar werkzaamheden geen loonwaarde zou hebben gegenereerd, nog los van het antwoord op de vraag of dit relevant is voor de onder 4.2 genoemde criteria voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst, heeft appellante weliswaar gesteld maar verder niet onderbouwd. De omstandigheid dat de ex-werkneemster haar werkzaamheden heeft verricht onder begeleiding van een jobcoach en/of een ervaren collega betekent niet dat hiermee geen arbeid is verricht als bedoel onder 4.2.
4.5.
Het Uwv heeft ook terecht aangenomen dat de ex-werkneemster loon heeft ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden. Anders dan het geval was in de uitspraak van
20 mei 2015 [4] heeft de ex-werkneemster niet met behoud van een bijstandsuitkering de werkzaamheden verricht, maar heeft appellante haar betaald op grond van de tussen hen gesloten overeenkomst. Bovendien, zoals het Uwv op grond van de polisadministratie en de daarin opgenomen gegevens van de belastingdienst heeft gesteld en door appellante niet is weersproken, heeft appellante zelf steeds bij de opgaven aan de belastingdienst doorgegeven dat sprake was van ‘sv-loon’.
4.6.
De beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijzondere constructie van de tussen appellante en de ex-werknemster gesloten overeenkomst en de bedoeling die zij daarbij hebben gehad, slaagt ook niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van
6 november 2020 volgt immers, zoals onder 4.2 weergegeven, dat niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen, maar dat het erom gaat of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Zoals overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 is dat het geval.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en W.R. van der Velde en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887; 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 15 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:479.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1647.