ECLI:NL:CRVB:2024:432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
21/715 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en terugvordering van uitkering met schending van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die eerder een tussenuitspraak had ontvangen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd, waardoor het bestreden besluit van 1 augustus 2019 in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 14 maart 2023 onderzocht en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid te wijzigen. Appellant had aangevoerd dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen in verband met zijn psychische klachten en rugklachten, maar de Raad volgde deze argumenten niet, omdat ze niet voldoende medisch onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies voldoende had gemotiveerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan zijn bevindingen.

Daarnaast werd de terugvordering van de uitkering besproken. Appellant had in hoger beroep het toekenningsbesluit van de gemeente Oss overgelegd, waaruit bleek dat zijn bijstandsuitkering was toegekend. Het Uwv verklaarde dat de terugvordering volledig was voldaan, waardoor appellant geen procesbelang meer had in deze kwestie. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure met één jaar en twee maanden was geschonden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven, wat betekent dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering met ingang van 18 juni 2018. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant van in totaal € 4.384,80.

Uitspraak

21/715 WIA, 21/716 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2021, 19/2318 en 19/2319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 februari 2024
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 2 februari 2023 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2023:245, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 14 maart 2023 gezien op een spreekuur en op 15 maart 2023 een rapport opgesteld.
Namens appellant heeft mr. K. Steenbergen-Van Straten, advocaat, een zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Er wordt volstaan met het volgende.
21/716: Weigering WIA-uitkering
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek niet met de
vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld, zodat het bestreden besluit 1 (van 1 augustus 2019) is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vastgesteld is dat in de primaire fase geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts heeft plaatsgevonden en dat ook in de bezwaarfase geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond dat van een spreekuurcontact kon worden afgezien omdat de primaire arts adequaat onderzoek heeft verricht en er geen nieuwe medische gegevens met betrekking tot de belastbaarheid op 18 juni 2018 (de datum in geding) naar voren zijn gekomen. Dit standpunt heeft de Raad niet gevolgd.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen door alsnog
deugdelijk te motiveren dat van een spreekuurcontact kon worden afgezien of door alsnog een spreekuurcontact te laten plaatsvinden.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep
appellant op 14 maart 2023 op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht en dossieronderzoek gedaan. In het rapport van 15 maart 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding bestaat om de belastbaarheid, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2018, te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat verband overwogen dat sinds het onderzoek bij de primaire arts op 30 oktober 2018 appellant meer is gaan drinken. Ten tijde van het primaire onderzoek dronk appellant vier flesjes bier per week en ten tijde van het spreekuur op 14 maart 2023 een fles whisky per dag naast drugsgebruik. Dit leidt nu tot een oproep voor een klinische detoxificatie bij [behandelcentrum] , waarvan de behandeling in de week van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van start gaat. De huidige situatie is dus niet vergelijkbaar met de psychogene belastbaarheid op de datum in geding. Ook wat betreft de fysieke belastbaarheid en de duurbelastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de belastbaarheid aan te passen.
1.5.
Appellant heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat het op de weg van het Uwv had gelegen
om bij [behandelcentrum] navraag te doen over het alcohol- en drugsgebruik. Appellant is sinds 2015 bekend bij [behandelcentrum] en is in 2018 opgenomen voor een crisis. Gelet op het feit dat de alcoholverslaving nog steeds speelt is het onaannemelijk dat er op 18 juni 2018 geen sprake was van alcoholproblematiek. Het Uwv had niet mogen afgaan op wat appellant zelf over zijn alcohol- en drugsverslaving heeft verklaard. Daarnaast handhaaft appellant zijn standpunt dat er meer beperkingen in verband met zijn rugklachten hadden moeten worden aangenomen en meer in het bijzonder ten aanzien van het aspect lopen. Appellant is meerdere keren naar de huisarts en de fysiotherapeut geweest in verband met de rugklachten en hij heeft ook een pijnstiller voorgeschreven gekregen. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Tot slot heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. De Raad oordeelt als volgt.
21/716 WIA: Weigering WIA-uitkering
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak
appellant in de beslotenheid van de spreekkamer gesproken over zijn klachten en hem onderzocht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.2.
In zijn rapport van 15 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusie als weergegeven in 1.4 is gekomen. Er is geen aanleiding om de FML van 30 oktober 2018 voor onjuist te houden. Daartoe
wordt het volgende overwogen.
2.2.1.
Het standpunt van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is gelet op zijn
verslaving is niet onderbouwd met medische gegevens. Uit het dossier blijkt dat de periodes waarin appellant overmatig alcohol gebruikt, wisselen. Er zijn periodes waarin hij (veel) minder alcohol gebruikt. Bij de primaire arts heeft appellant verklaard dat hij op dat moment zo’n vier flesjes bier per week drinkt. Uit het rapport van psychiater B. Bouten van 22 oktober 2018, door wie appellant op 27 september 2018 is onderzocht in het kader van een psychiatrische expertise, blijkt dat appellant op dat moment twee á drie keer per week drie á vier halve liters bier drinkt. Uit de verklaringen van appellant bij zowel de primaire arts als bij psychiater Bouten blijkt dat de ernst van de verslavingsproblematiek op of rond de datum in geding wezenlijk verschilt van de beschrijving van de problematiek in de behandelovereenkomst van [behandelcentrum] van 30 maart 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarom gevolgd in zijn stelling dat de door [behandelcentrum] in de behandelovereenkomst beschreven situatie niet vergelijkbaar is met de psychogene belastbaarheid op of rond de datum in geding. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep contact had moeten opnemen met [behandelcentrum] over zijn situatie rond de datum in geding, wordt niet gevolgd omdat niet gebleken is dat appellant rond de datum in geding onder behandeling stond van [behandelcentrum] . De beroepsgrond slaagt niet.
2.2.2.
De beroepsgronden, dat er (meer) beperkingen aangenomen moeten worden in verband
met de psychische klachten en dat het expertiserapport van psychiater Bouten buiten
beschouwing gelaten moet worden, slagen niet. Hiertoe wordt als volgt overwogen. De primaire arts heeft in zijn rapport van 30 oktober 2018 informatie van verschillende behandelaars en de huisarts beschreven. Uit die informatie volgt dat er twijfels zijn over de diagnose. Zo wordt er gesproken over een depressie met psychotische kenmerken, maar ook over persoonlijkheidsproblematiek en manipulatie. Uit informatie van GGZ [plaats] blijkt dat appellant in 2015 onder behandeling is geweest van psychiater C. Willemse. In de brief van 30 maart 2015 staat dat appellant in een gesprek met een Turkssprekende sociaalpsychiatrisch verpleegkundige heeft verklaard dat hij zijn klachten verzonnen had om ontslag van zijn werk te voorkomen en zijn medicatie te hebben weggespoeld. Appellant vertelde daarbij coherent en ontspannen zijn verhaal. Nadat de psychiater bij het gesprek was aangesloten, nam appellant weer een apathische houding aan en claimde zijn medicatie wel te nemen. Psychiater K.S. Videc schrijft op zijn beurt op 15 maart 2017 dat in het contact met appellant discrepanties worden gezien. Volgens Videc is geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis. Uit informatie van de huisarts blijkt dat appellant meerdere malen is verwezen naar GGZ- [plaats] en Ipsy vanwege depressieve klachten, maar dat behandeling werd afgewezen op basis van de eerder gestelde diagnose van aanpassingsproblematiek. De primaire arts heeft aanleiding gezien om een psychiatrische expertise aan te vragen die – als gezegd – is uitgevoerd door psychiater Bouten. Bouten kan de diagnose depressie met psychotische kenmerken op basis van zijn onderzoek niet bevestigen noch uitsluiten. Het onderzoek toont diverse inconsistenties en de klachtenpresentatie is op meerdere punten atypisch en niet passend bij bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. Bouten noemt daarbij verschillende voorbeelden van bevindingen bij het onderzoek. De combinatie van de bevindingen doen vermoeden dat sprake is van symptoomaggravatie. Dat wordt verder ondersteund door een verhoogde score op een symptoomvalidatietest. Bij symptoomaggravatie is het niet uit te sluiten dat bij de beschrijving van het dagverhaal sprake is van een mate van onderrapportage. Daarom mogen de klachten volgens Bouten niet zondermeer vertaald worden naar een psychiatrische stoornis. Daarbij komt dat bij een expertise onderzoek de nadruk ligt op het objectiveren van klachten terwijl binnen een behandelsetting vooral gevaren wordt op de subjectieve beleving van klachten. De algemene presentatie geeft geen aanleiding om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veronderstellen zoals een klinisch merkbare depressie, psychose of neurocognitieve stoornis. Volgens Bouten moeten de gepresenteerde klachten vooral geïnterpreteerd worden in het licht van aanpassingsproblematiek aan de complexe sociale situatie. In termen van de DSM-classificatie is daarmee sprake van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis met onderliggend een passieve manier van coping in stressvolle omstandigheden. Behoudens beperkingen ten aanzien van de omgang met stressvolle situaties heeft de primaire arts vervolgens geen reden gezien om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de psychische klachten. Op basis van dossierstudie, het contact bij de hoorzitting en het spreekuurcontact heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen aan te nemen vanwege psychische klachten. Appellant heeft zijn standpunt, dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden in verband met psychische klachten, niet onderbouwd met medische gegevens. Gelet op de aanwezige informatie, waaronder ook de informatie van appellants eigen behandelaars, wordt er geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bouten heeft inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. De Raad ziet geen tegenstrijdigheden in het rapport van Bouten. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om dat rapport buiten beschouwing te laten. Dat op basis van het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve klachten meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat protocollen slechts dienen als hulpmiddelen bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en de verzekeringsarts niet alle in de protocollen genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden hoeft te behandelen en te bespreken in zijn rapport.
2.2.3.
Er is geen medische informatie waaruit blijkt dat er meer beperkingen aangenomen
moeten worden in verband met de rugklachten van appellant. Dat appellant voor zijn rugklachten bij de huisarts en de fysiotherapeut is geweest en daarvoor pijnmedicatie gebruikt, was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In verband met de rugklachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen, waarmee appellant enigszins beperkt is voor rugbelastend werk. Uit de informatie van de huisarts en de fysiotherapeut blijkt echter niet dat appellant meer beperkt was dan waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden. Appellant heeft tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 maart 2023 verklaard dat er geen nieuwe onderzoeken aan de rug hebben plaatsgevonden en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek geconstateerd dat de rugklachten eerder beter dan slechter zijn ten opzichte van het onderzoek door de primaire arts in 2018 waardoor er geen aanleiding wordt gezien om meer beperkingen voor de rugklachten aan te nemen. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zoals hierboven al is geoordeeld, is de enkele verwijzing naar een protocol, door appellant is verwezen naar het protocol Aspecifieke rugklachten, onvoldoende voor het oordeel dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden. De beroepsgrond slaagt niet.
2.2.4.
Ook de beroepsgrond dat er beperkingen aangenomen moeten worden voor opstaan,
lopen, boven schouderhoogte actief zijn en autorijden slaagt niet. Er ontbreekt medische informatie die dit standpunt van appellant onderbouwt. De onderliggende oorzaak van de klachten ten aanzien van opstaan en lopen is niet duidelijk en appellant is hiervoor niet onder behandeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van deconditionering. Door inactiviteit en mindere fysieke belasting ontstaat conditieverlies van het houdings- en bewegingsapparaat wat kan zorgen voor een toename van klachten waardoor inactiviteit toeneemt. Dit is echter geen ziekte of gebrek. Ten aanzien van een beperking voor boven schouderhoogte actief zijn wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend is met het feit dat appellant littekens in zijn rechteroksel heeft als gevolg van brandwonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij onderzoek geconstateerd dat het litteken heffing van de arm met tien graden belemmert en dat dit verder geen beperkingen geeft. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook het standpunt van appellant dat hij in verband met zijn verslavingsproblematiek niet mag autorijden wordt niet gevolgd. Dat de verslavingsproblematiek rondom de datum in geding dusdanig ernstig was dat appellant niet mocht en/of kon autorijden wordt niet ondersteund door de aanwezige informatie in het dossier.
2.2.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er een urenbeperking aangenomen moet worden. Volgens appellant is sprake van een te groot energieverbruik op basis van de rugproblematiek, de psychische klachten in combinatie met de verslavingsproblematiek en blijkt uit het dagverhaal dat er sprake is van een toegenomen noodzaak tot recuperatie. Zoals hiervoor is overwogen wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn klachten of beperkingen op de datum in geding ernstiger waren dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Hiervoor ontbreekt namelijk een medisch onderbouwing. Voor de noodzaak tot recuperatie is geen aanwijsbare medische aandoening. Voor het oordeel dat sprake is van een groot energieverbruik als bedoeld in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (standaard) wordt daarom geen aanleiding gezien. Volgens de standaard is sprake van een groot energieverbruik als een organisme veel meer energie gebruikt dan wat nog als normaal in het dagelijks leven kan worden beschouwd. Hierbij moet gedacht worden aan een aantal ernstige ziekten of een langdurig verhoogd, niet fysiologisch niveau van activatie. Hiervan is bij appellant geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
2.3.
Er bestaat geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen zoals appellant
heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. Met de rechtbank wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms zodat er ook op die grond geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Van die ruimte heeft hij ook gebruik gemaakt door in bezwaar en hoger beroep medische informatie in te brengen. Het arrest Korošec [1] brengt niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De door appellant ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over zijn belastbaarheid. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
2.4.
Ten aanzien van het arbeidskundige deel van de schatting heeft appellant zich op het
standpunt gesteld dat de geduide functies niet passend zijn omdat er meer beperkingen aangenomen moeten worden in de FML. De beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor al is overwogen, wordt er geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat.
2.5.
Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de functies
productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaalbewerking niet geschikt zijn in verband met de taalbarrière. Appellant heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Uit het dossier blijkt dat het functieniveau van beide functies niveau 2 bedraagt. Dit komt overeen met het voor appellant vastgestelde opleidingsniveau 2. Zonder nadere onderbouwing van het standpunt van appellant wordt niet ingezien waarom dit niet passend zou zijn. De beroepsgrond slaag niet.
21/715 WIA: Terugvordering
3. Met betrekking tot de terugvordering wordt het volgende overwogen. Appellant heeft in hoger beroep het toekenningsbesluit van 18 december 2018 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (college) overgelegd waaruit blijkt dat aan appellant met ingang van 18 juni 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet (bijstandsuitkering) is toegekend. Tevens blijkt uit dit besluit dat de uitkering over de periode van 18 juni 2018 tot 1 december 2018 overeenkomstig de afspraak met appellant aan het Uwv is overgemaakt ter verrekening van de voorschotbetalingen die van appellant zijn teruggevorderd. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat er een mogelijkheid is dat hij in de toekomst geconfronteerd wordt met een terugvordering van een restbedrag door het Uwv omdat het bedrag dat door het college aan het Uwv is overgemaakt ter verrekening van de voorschotten lager is dan het bedrag dat appellant aan voorschotten heeft ontvangen. In reactie hierop heeft het Uwv ter zitting verklaard dat het restant na verrekening is kwijtgescholden. Appellant zal, aldus het Uwv ter zitting, in de toekomst niet geconfronteerd worden met een terugvordering van een restantbedrag met betrekking tot de voorschotbetalingen die gedaan zijn over de periode 18 juni 2018 tot 1 december 2018. Dit komt overeen met het in beroep ingenomen standpunt van het Uwv dat de terugvordering volledig is voldaan. Appellant kon daarom met het beroep tegen de terugvordering geen resultaat meer bereiken dat voor hem feitelijk van enig betekenis is. Dit betekent dat de rechtbank met betrekking tot de terugvordering terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van procesbelang. Er bestaat daarom geen aanleiding om de gronden ten aanzien van de dringende reden, schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel of het matigen van de terugvordering te bespreken.
Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
4.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
Voorts wordt gewezen op de uitspraak van de Raad [3] , waarin in een geval als dit, eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hogerberoepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hogerberoepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld, einduitspraak doet.
4.4.
Verder moet in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien dit het geval is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [4]
4.5.
In dit geval betekent dat het volgende. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In de zaak 21/716 WIA met betrekking tot de weigering een WIAuitkering toe te kennen, is er eerst een bezwaarschrift ingediend. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 7 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, vijf jaar en twee maanden geduurd. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarmee met, naar boven afgerond, één jaar en twee maanden overschreden. Deze overschrijding van de termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
4.6.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 6 september 2019 tot de tussenuitspraak van de Raad van 2 februari 2023 heeft drie jaar en, naar boven afgerond, vijf maanden in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv op 16 maart 2023 van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat de overschrijding in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit 1 (van 1 augustus 2019) betreffende de weigering een WIAuitkering toe te kennen, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voor appellant betekent dit dat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering met ingang van 18 juni 2018.
5.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep in de zaak 21/716 WIA betreffende de weigering een WIA-uitkering toe te kennen. De kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 875,-). Verder wordt het Uwv veroordeeld in de reiskosten van appellant tot een bedrag van € 9,80 in beroep.
5.3.
Verder bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor de aan hem verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5).
5.4.
In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding die het Uwv aan appellant moet betalen € 4.384,80. Verder dient het Uwv voor wat betreft de zaak 21/716 WIA betreffende de weigering een WIA-uitkering toe te kennen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de weigering een
WIAuitkering toe te kennen ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 1 augustus 2019 betreffende de
weigering een WIA-uitkering toe te kennen gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 1 augustus 2019;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.384,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in de zaak 21/716 WIA betreffende de weigering een
WIA-uitkering toe te kennen betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015,
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.