ECLI:NL:CRVB:2023:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
21/715 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering en terugvordering voorschot door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:245, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen en de terugvordering van een voorschot van € 7.703,84 besproken. Appellant, die zich op 20 juni 2016 ziek meldde, had in 2018 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Er is geen spreekuurcontact geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, wat in strijd is met de vereisten voor een zorgvuldige beoordeling. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen, wat betekent dat er alsnog een deugdelijke motivering of spreekuurcontact moet plaatsvinden. De Raad heeft nog geen definitief oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de weigering van de WIA-uitkering en de terugvordering van het voorschot, en zal dit in een latere uitspraak doen.

Uitspraak

21 715 WIA-T, 21/716 WIA-T

Datum uitspraak: 2 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2021, 19/2318, 19/2319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden door middel van videobellen op 22 december 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Steenbergen-van Straten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als glasvezelmonteur voor 38,25 uur per week. Op 20 juni 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op 10 juli 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van deze WIA-aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2018 een voorschot op de WIA-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juli 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2019 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2018 heeft het Uwv een bedrag van bruto € 7.703,84 van appellant teruggevorderd omdat hij over de periode van 18 juni 2018 tot en met 30 november 2018 geen recht had op (voorschotten op) een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ten aanzien van de weigering een WIA-uitkering toe te kennen behandeld aan de hand van het Korošec-arrest. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant is in de primaire fase op het spreekuur geweest waarbij een tolk aanwezig was. De voorgeschiedenis, de ervaren klachten en beperkingen zijn met appellant besproken en er heeft lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. De arts heeft aanleiding gezien een expertise te laten verrichten door psychiater drs. B. Bouten van Psyon en heeft het rapport van de psychiater van 22 oktober 2019 bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en heeft appellant gezien op de hoorzitting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Dat appellant in bezwaar niet (opnieuw) lichamelijk en/of mentaal is onderzocht, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 30 juli 2019 op het standpunt gesteld dat hij geen aanleiding zag aanvullend lichamelijk of mentaal onderzoek te verrichten, omdat in de primaire fase een adequaat en volledig onderzoek is verricht. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin kunnen volgen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft in bezwaar gebruikt gemaakt van de mogelijkheid om informatie van de huisarts en de fysiotherapeut in te dienen. Deze medische stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden waaruit zou blijken dat er medische informatie ontbreekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dat appellant geen financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen, heeft het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt omdat uit het Korošec-arrest niet blijkt dat de rechter gehouden is een onafhankelijk deskundige te benoemen vanwege de enkele omstandigheid dat appellant om financiële redenen niet in staat is een tegenrapport in te dienen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen. De primaire arts heeft een forse discrepantie geconstateerd tussen wat appellant heeft verteld, de bevindingen tijdens het spreekuur en wat er is beschreven door de behandelend sector. In deze discrepantie heeft de arts aanleiding gezien om een psychiatrische expertise te laten uitvoeren. De conclusie van het expertiseonderzoek is dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige psychische aandoening en dat er geen indicatie is voor behandeling. De primaire arts heeft de claim ten aanzien van de psychische klachten daarom niet plausibel geacht. Ook de claim ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de primaire arts niet volledig plausibel geacht omdat niet duidelijk is wat de onderliggende oorzaak van de klachten is en omdat er geen duidelijke diagnose is gesteld. Appellant is voor de lichamelijke klachten niet meer in behandeling en het herstelgedrag lijkt niet adequaat. Wel heeft de primaire arts bij het lichamelijk onderzoek een aantal lichamelijke klachten geobjectiveerd. Voor de rugklachten en de psychische klachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt in zijn rapport van 30 juli 2019 tot de conclusie dat de primaire arts bij het opstellen van de beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening heeft gehouden met de klachten van appellant. Gezien de mate en ernst van de medische beperkingen, het onderzoek van de primaire arts, het door de psychiater uitgebrachte expertiserapport en de informatie van de huisarts, komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie dat de door de primaire arts vastgestelde (arbeids)beperkingen passend, afdoende en adequaat zijn. Daarbij wordt mede van belang geacht dat appellant in beroep geen (nieuwe) medische stukken heeft overgelegd die de door hem gestelde beperkingen onderbouwen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2632, heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van appellant dat ten onrechte bepaalde protocollen niet zijn gevolgd, niet slaagt. Protocollen dienen slechts als hulpmiddelen bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en de verzekeringsarts hoeft niet alle in de protocollen genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden te behandelen en te bespreken in zijn rapport. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 juli 2019 terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om een urenbeperking aan te nemen. Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien tot twijfel aan de inhoudelijke medische beoordeling van de (verzekerings)artsen van het Uwv, heeft de rechtbank ook op deze grond geen reden gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 nietontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946, heeft de rechtbank overwogen dat een betrokkene voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling over de rechtmatigheid van een besluit, als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het terug te vorderen bedrag volledig is verrekend met de uitkering waar appellant in de periode van 18 juni 2018 tot en met 30 november 2018 in het kader van de Participatiewet recht op had. De terugvordering is daarmee volledig voldaan en daarom is er naar de mening van het Uwv geen procesbelang meer. De rechtbank heeft in wat door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding gezien het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant zijn standpunt dat hij pas vanaf december 2018 bijstand ontvangt niet afdoende heeft onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van het toekenningsbesluit.
21/716 WIA: Weigering WIA-uitkering
3.1.
Tegen de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. In de primaire fase heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Dit is alleen toelaatbaar als in bezwaar een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat is hier niet het geval. Appellant heeft verder gesteld dat hij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Uit het in hoger beroep overgelegde stuk van Novadic-Kentron van 30 maart 2022 blijkt dat appellant al jaren kampt met een drank- en drugsverslaving zodat dit ook aanwezig wordt geacht op de datum in geding 18 juni 2018. Uit het stuk blijkt ook dat thans geadviseerd wordt om appellant in verband met zijn verslavingsproblematiek te laten opnemen. Ten aanzien van het expertiserapport van psychiater Bouten heeft appellant aangevoerd dat dat rapport innerlijk tegenstrijdig is. Een depressie met psychotische kenmerken kon bevestigd noch uitgesloten worden, maar vervolgens is wel de conclusie getrokken dat sprake is van een aanpassingsstoornis. Het rapport kan daarom niet worden gevolgd en ten grondslag liggen aan de besluitvorming van het Uwv. De conclusie dat er geen ernstige psychische aandoening is en dat er geen reden is voor behandeling kan dan ook niet worden gevolgd, zeker niet gelet op de overgelegde informatie over de verslavingsproblematiek. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar het verzekeringsgeneeskundig protocol Aspecifieke lage rugpijnen en de brief van de fysiotherapeut van 16 januari 2019, aangevoerd dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen vanwege aspecifieke rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de rug- en beenklachten nader moeten onderzoeken. Voor wat betreft het boven schouderhoogte actief zijn dient ook rekening te worden gehouden met de littekens als gevolg van brandwonden. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve klachten, verschillende beperkingen geclaimd in verband met psychische klachten. Ook heeft appellant aangevoerd dat hij in verband met de verslavingsproblematiek niet mag autorijden en dat op grond van een stoornis in de energiehuishouding, een urenbeperking aangenomen had moeten worden. Appellant heeft in dit verband verwezen naar zijn dagverhaal. Appellant heeft verzocht om een deskundige te benoemen. Appellant heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat de geduide functies niet passend zijn omdat er meer beperkingen opgenomen dienen te worden in de FML. Ten aanzien van de functies productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaalbewerking heeft appellant gewezen op de taalbarrière alsmede op zijn beperkingen op persoonlijk vlak.
21/715 WIA: Terugvordering
3.2.1.
Tegen de terugvordering heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het gegeven dat een vordering al is voldaan, op zichzelf niet maakt dat er geen procesbelang is. De situatie kan namelijk worden hersteld of teruggedraaid. Indien wordt bepaald dat appellant het voorschot niet hoefde terug te betalen, zal dat leiden tot een terugbetaling van € 7.703,84 bruto. Appellant heeft het toekenningsbesluit van 18 december 2018 van het college van burgemeester en wethouders van Oss overgelegd waaruit blijkt dat aan appellant met ingang van 18 juni 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet (bijstandsuitkering) is toegekend. Tevens blijkt uit dit besluit dat de uitkering over de periode van 18 juni 2018 tot 1 december 2018 aan het Uwv is overgemaakt ter verrekening van de voorschotbetalingen die van appellant zijn teruggevorderd.
3.2.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Ook het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel brengen hier met zich dat gevolgen verbonden moeten worden aan de situatie waarin het Uwv bij het ontstaan van een vordering of verder oplopen van een vordering een verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft geen attenderingsbrief van het Uwv over het recht op een WIA-uitkering ontvangen als gevolg waarvan zijn WIA-aanvraag te laat is gedaan. Daardoor hebben het medisch en arbeidskundig onderzoek te laat plaatsgevonden en zijn de voorschotten te lang doorbetaald. Appellant heeft daarbij een beroep gedaan op beleid van het Uwv dat voorschotten verstrekt na 1 januari 2020 doordat het Uwv de WIA-aanvraag niet op tijd heeft behandeld, niet worden teruggevorderd. Subsidiair heeft appellant een matiging van de terugvordering bepleit.
3.2.3.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de bevoegdheid had om de WIAuitkering per 29 november 2018 te laten eindigen, wat het Uwv ten onrechte niet gedaan heeft. Temeer omdat appellant niet met terugwerkende kracht aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering. Daardoor komt appellant in een nadelige positie omdat hij over de periode van 18 juni 2018 tot 1 december 2018 op geen enkele uitkering aanspraak kan maken.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht geweigerd heeft appellant met ingang van 3 april 2018 een WGA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Over de grond dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, wordt het volgende overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991, wordt overwogen dat observaties tijdens een hoorzitting niet gelijk te stellen zijn met een onderzoek in de beslotenheid van een spreekuur.
4.4.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft weliswaar een hoorzitting in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden, maar geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 juli 2019 uiteengezet dat hij geen aanleiding heeft gezien voor aanvullend lichamelijk of mentaal onderzoek, omdat de primaire verzekeringsarts adequaat onderzoek heeft verricht en er geen nieuwe medische gegevens met betrekking tot de belastbaarheid op de datum in geding naar voren zijn gekomen.
4.5.
Deze motivering om af te zien van aanvullend lichamelijk of psychisch onderzoek is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op het onderzoek van de primaire verzekeringsarts maar in de primaire fase heeft het spreekuurcontact plaatsgevonden met een arts niet-geregistreerd verzekeringsarts. Zoals de Raad meermalen en ook in de uitspraak van 23 juni 2021 heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Ook heeft appellant geclaimd dat zijn fysieke en psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Hij heeft hiervoor gewezen op vermeende tegenstrijdigheden in het rapport van psychiater Bouten en de conclusie van de primaire arts dat er een discrepantie is tussen de bevindingen bij onderzoek aan de rug door de primaire arts en appellants eigen verhaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op de aard van de klachten en de medische informatie, niet gemotiveerd waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.6.
Daarom wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld. Er is immers nog steeds geen spreekuurcontact in de bezwaarfase geweest, terwijl het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de klachten van appellant en de aanwezige medische gegevens aanleiding geven om van een spreekuurcontact af te zien. Dit betekent dat een deugdelijke motivering dan wel een spreekuurcontact dus alsnog zal moeten plaatsvinden.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en evenmin deugdelijk gemotiveerd, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Omdat nog geen eindoordeel geven wordt op de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft appellant met ingang van 3 april 2018 een WGA-uitkering toe te kennen, kan ook nog niet geoordeeld worden over de terugvordering van de voorschotten. De Raad zal daarom nog geen uitspraak doen over het hoger beroep in de zaak 21/715 WIA.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 1 augustus 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) C.G. van Straalen