ECLI:NL:CRVB:2024:340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
22/2608 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering faillissementsuitkering wegens gebrek aan gezagsverhouding tussen appellant en werkgeefster

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een faillissementsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die een arbeidsovereenkomst had met een klein familiebedrijf, stelde dat hij als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) moest worden aangemerkt. Het Uwv weigerde de aanvraag omdat er volgens hen geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en de werkgeefster. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze afwijzing. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet kon aantonen dat hij onder gezag van de werkgeefster werkte, wat cruciaal is voor de kwalificatie als werknemer onder de WW. De Raad verwees naar het onderzoeksrapport van het Uwv, waaruit bleek dat appellant geen toezicht of controle ondervond en dat er geen consequenties waren bij niet functioneren. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv had onderschreven en dat appellant geen recht had op de gevraagde uitkering.

Uitspraak

22/2608 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 juni 2022, 21/5048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering heeft afgewezen omdat appellant geen werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is, omdat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen werkgeefster en appellant. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.D.J. van Ruyven, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Ruyven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 1 oktober 2017 een arbeidsovereenkomst ondertekend met [werkgeefster] (werkgeefster). In deze arbeidsovereenkomst is bepaald dat appellant per 1 oktober 2017 in dienst zal treden als manager transport/bedrijfsleider voor 40 uur per week. De zoon van appellant was de directeur van werkgeefster.
1.2.
Op 6 oktober 2020 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op 16 oktober 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst, voor zover daarvan sprake is, tussen werkgeefster en appellant opgezegd.
1.3.
Op 23 oktober 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.4.
Naar aanleiding van een interne fraudemelding van 30 oktober 2020 dat appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt, heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de vraag of appellant als verzekerde op grond van artikel 3 van de WW kon worden aangemerkt. In het kader van dit onderzoek is appellant gehoord op 16 december 2020 en is op 17 december 2020 telefonisch gesproken met een oud-werknemer van werkgeefster. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 8 januari 2021.
1.5.
Met een besluit van 11 januari 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen.
1.6.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met de beslissing op bezwaar van 5 november 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen werkgeefster en hem. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het onderzoeksrapport van 8 januari 2021 onder meer het volgende blijkt. Uit het ‘vragenformulier werknemer’, dat appellant op 15 november 2020 heeft ondertekend, blijkt dat:
1. Appellant zich niet aan voorschriften of afspraken hoefde te houden, want te divers;
2. Er werd geen toezicht of controle uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden;
3. Er werden geen maatregelen genomen in het geval appellant niet goed zou functioneren;
4. Er zou geen andere werknemer worden aangenomen indien de arbeidsverhouding met appellant werd verbroken;
5. Appellant kon zich niet laten vervangen.
Verder blijkt uit het verslag van het gesprek dat een handhavingsmedewerker van het Uwv en appellant op 16 december 2020 voerden, de volgende feiten en omstandigheden:
1. De zoon van appellant heeft een vergunning aangevraagd, maar slechts appellant had als gediplomeerd vervoersmanager de benodigde diploma’s om het bedrijf te kunnen starten;
2. Appellant heeft zijn zoon begeleid, want hij had de benodigde ervaring;
3. Appellant had de volledige volmacht om bijvoorbeeld de bank de opdracht te geven een betaling te verrichten als zijn zoon op de weg zat. Appellant en zijn ex-vrouw maakten gebruik van de rekening van hun zoon. Andere werknemers konden de bankrekening niet beheren of gebruiken voor privé-uitgaven en zij hebben ook geen bedragen van deze rekening teruggeboekt naar hun eigen rekening. Dit in tegenstelling tot appellant, die als vader volledig beschikkingsbevoegd was deze rekening te beheren. Daarbij is gebleken dat er gelden van de rekening van werkgeefster naar de andere, minderjarige zoon van appellant zijn overgemaakt;
4. Appellant heeft met niemand afspraken gemaakt over zijn werkzaamheden;
5. Er waren voor appellant geen consequenties bij niet functioneren;
6. De planning kon door niemand anders worden overgenomen;
7. Appellant reed in een auto van werkgeefster. Deze auto gebruikte hij ook privé, waarbij hij geen bijtelling betaalde;
8. Op de arbeidsovereenkomst staat bij werkgeefster de handtekening van appellant;
9. Appellant is tekenbevoegd en
10. Appellant kan niet verklaren waarom van zijn rekening een bedrag is teruggestort met de vermelding ‘zakelijk nodig’.
Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat in het onderzoeksrapport is vermeld dat een voormalig werknemer heeft verklaard dat hij met appellant een sollicitatiegesprek heeft gevoerd, met appellant heeft afgesproken welk salaris hij zou krijgen, hij het meeste met appellant sprak en hij appellant belde als er problemen waren en/of hij ziek was of een vrije dag wilde. De rechtbank heeft gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang gezien geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen werkgeefster en appellant geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Het Uwv heeft appellant daarom terecht de faillissementsuitkering geweigerd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er tussen werkgeefster en hem een gezagsverhouding heeft bestaan. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat uit de feitelijke gang van zaken bij het verrichten van werkzaamheden bij werkgeefster volgt dat wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding tussen werkgeefster en hem. Volgens appellant was zijn zoon eigenaar/directeur bij werkgeefster en degene die alles bepaalde. Appellant was met zijn ervaring degene die de opdrachten binnen moest halen, de planning moest doen, het personeel moest begeleiden en met sollicitanten sprak. Appellant heeft erop gewezen dat het zijn taak was om namens zijn zoon opdrachten te geven aan de andere werknemers en ook om in plaats van zijn zoon sollicitatiegesprekken te voeren. Volgens appellant bepaalde zijn zoon uiteindelijk of een kandidaat werd aangenomen en tegen welke voorwaarden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.2.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.3.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft. [5]
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Er bestaat geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen werkgeefster en hem, wordt onderschreven. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de bevindingen in het onderzoeksrapport van 8 januari 2021. De Raad volstaat ermee daarnaar te verwijzen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van [X.] leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze verklaring niets zegt over de feitelijke verhouding tussen appellant en zijn zoon in de in die verklaring genoemde periode. Wat appellant ter zitting nader heeft aangevoerd en toegelicht over de gang van zaken in een klein familiebedrijf als werkgeefster, leidt niet tot het oordeel dat appellant daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen werkgeefster en hem. Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen, had het op de weg van appellant gelegen om zijn stelling aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken. Appellant heeft dit niet gedaan.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat tussen werkgeefster en appellant geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een faillissementsuitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en Hoge Raad
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.