1.6.Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met de beslissing op bezwaar van 5 november 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen werkgeefster en hem. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het onderzoeksrapport van 8 januari 2021 onder meer het volgende blijkt. Uit het ‘vragenformulier werknemer’, dat appellant op 15 november 2020 heeft ondertekend, blijkt dat:
1. Appellant zich niet aan voorschriften of afspraken hoefde te houden, want te divers;
2. Er werd geen toezicht of controle uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden;
3. Er werden geen maatregelen genomen in het geval appellant niet goed zou functioneren;
4. Er zou geen andere werknemer worden aangenomen indien de arbeidsverhouding met appellant werd verbroken;
5. Appellant kon zich niet laten vervangen.
Verder blijkt uit het verslag van het gesprek dat een handhavingsmedewerker van het Uwv en appellant op 16 december 2020 voerden, de volgende feiten en omstandigheden:
1. De zoon van appellant heeft een vergunning aangevraagd, maar slechts appellant had als gediplomeerd vervoersmanager de benodigde diploma’s om het bedrijf te kunnen starten;
2. Appellant heeft zijn zoon begeleid, want hij had de benodigde ervaring;
3. Appellant had de volledige volmacht om bijvoorbeeld de bank de opdracht te geven een betaling te verrichten als zijn zoon op de weg zat. Appellant en zijn ex-vrouw maakten gebruik van de rekening van hun zoon. Andere werknemers konden de bankrekening niet beheren of gebruiken voor privé-uitgaven en zij hebben ook geen bedragen van deze rekening teruggeboekt naar hun eigen rekening. Dit in tegenstelling tot appellant, die als vader volledig beschikkingsbevoegd was deze rekening te beheren. Daarbij is gebleken dat er gelden van de rekening van werkgeefster naar de andere, minderjarige zoon van appellant zijn overgemaakt;
4. Appellant heeft met niemand afspraken gemaakt over zijn werkzaamheden;
5. Er waren voor appellant geen consequenties bij niet functioneren;
6. De planning kon door niemand anders worden overgenomen;
7. Appellant reed in een auto van werkgeefster. Deze auto gebruikte hij ook privé, waarbij hij geen bijtelling betaalde;
8. Op de arbeidsovereenkomst staat bij werkgeefster de handtekening van appellant;
9. Appellant is tekenbevoegd en
10. Appellant kan niet verklaren waarom van zijn rekening een bedrag is teruggestort met de vermelding ‘zakelijk nodig’.
Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat in het onderzoeksrapport is vermeld dat een voormalig werknemer heeft verklaard dat hij met appellant een sollicitatiegesprek heeft gevoerd, met appellant heeft afgesproken welk salaris hij zou krijgen, hij het meeste met appellant sprak en hij appellant belde als er problemen waren en/of hij ziek was of een vrije dag wilde. De rechtbank heeft gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang gezien geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen werkgeefster en appellant geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Het Uwv heeft appellant daarom terecht de faillissementsuitkering geweigerd.
Het standpunt van appellant