In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellante had in 2013 een overeenkomst gesloten met [naam B.V.] om een stichting op te zetten, maar het Uwv weigerde haar een faillissementsuitkering omdat er volgens hen geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd gesteld dat er geen gezagsverhouding was tussen appellante en [naam B.V.]. Appellante stelde dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de arbeidsrelatie niet voldeed aan de criteria van een arbeidsovereenkomst zoals omschreven in het Burgerlijk Wetboek. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij als werknemer kon worden aangemerkt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 april 2018.