ECLI:NL:CRVB:2018:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
16/6752 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de kwalificatie van de arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellante had in 2013 een overeenkomst gesloten met [naam B.V.] om een stichting op te zetten, maar het Uwv weigerde haar een faillissementsuitkering omdat er volgens hen geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd gesteld dat er geen gezagsverhouding was tussen appellante en [naam B.V.]. Appellante stelde dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de arbeidsrelatie niet voldeed aan de criteria van een arbeidsovereenkomst zoals omschreven in het Burgerlijk Wetboek. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij als werknemer kon worden aangemerkt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 april 2018.

Uitspraak

16.6752 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 oktober 2016, 16/1992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. Bonnier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D. Dekker, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2013 via haar vroegere werkgever in contact gekomen met
[X.], directeur van [naam B.V.] ([naam B.V.]). [X.] heeft appellante gevraagd te helpen bij het opzetten van een stichting voor kansarme kinderen in Nederland. [X.] heeft appellante verzocht om daar een plan voor te schrijven. Appellante heeft aan het verzoek van [X.] voldaan. Op dat moment is niet schriftelijk vastgelegd welke afspraken zijn gemaakt tussen appellante en [X.].
1.2.
In de periode van juli tot en met september 2014 heeft appellante vanuit haar eenmanszaak [naam eenmanszaak] een bedrag van € 5.250,- exclusief 21% BTW per maand gefactureerd aan [naam B.V.].
1.3.
Appellante en [X.] hebben op of omstreeks 16 oktober 2014 een overeenkomst getekend, genaamd: arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In deze overeenkomst is afgesproken dat appellante met ingang van 1 juli 2014 in dienst treedt bij [naam B.V.] als Media Production Manager in een omvang van 24 uur per week tegen een salaris van € 5.250,- bruto per maand. Daarnaast ontvangt appellante een vakantietoeslag van 8% op haar maandelijkse salaris en heeft zij recht op 15 vakantiedagen per jaar. In geval van ziekte heeft appellante aanspraak op (gedeeltelijke) doorbetaling van haar loon.
1.4.
Omdat zij geen geld ontving van [naam B.V.] voor haar werkzaamheden heeft appellante, na een tweetal sommatiebrieven, [X.] gedagvaard in kort geding en het achterstallige salaris vanaf juli 2014 gevorderd. Bij verstekvonnis van 23 januari 2015 heeft de rechtbank
Midden-Nederland [naam B.V.] veroordeeld om een bedrag van € 26.500,- bruto aan appellante te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Appellante heeft geen geld ontvangen van [X.].
1.5.
Op verzoek van appellante heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 28 april 2015 [naam B.V.] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 30 april 2015 heeft de curator de tussen appellante en [naam B.V.] bestaande arbeidsovereenkomst voor zover rechtens vereist opgezegd.
1.6.
Op 18 mei 2015 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichting van [naam B.V.] (faillissementsuitkering).
1.7.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [naam B.V.] valt te typeren als een overeenkomst van opdracht, zodat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
1.8.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2015 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellante niet werkzaam geweest als werknemer en was zij daarom niet verzekerd voor de WW.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat daarmee geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. In het op 17 april 2014 door appellante opgestelde document zijn de taken en doelstellingen van de Media Production Manager beschreven en wordt uitgegaan van een freelancecontract tussen appellante en [naam B.V.]. Appellante heeft de eerste drie maanden vanuit haar eenmanszaak aan [naam B.V.] gefactureerd en uit de stukken is niet gebleken, noch is anderszins aannemelijk geworden, dat deze facturering heeft plaatsgevonden in afwachting van het ondertekenen van een arbeidsovereenkomst of in afwijking van eerder gemaakte afspraken of bedoelingen. Voorts is uit het dossier niet gebleken dat [naam B.V.] aan appellante opdrachten of instructies heeft gegeven over de wijze van uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden. Uit het document ‘[naam document]’ blijkt niet dat appellante instructies kreeg. In dit document worden alleen vragen aan haar gesteld over hoe zij invulling zou geven aan de doelstellingen van de op te richten stichting. Nu evenmin andere bewijsstukken zijn aangetroffen waaruit van een gezagsverhouding tussen appellante en [naam B.V.] blijkt en appellante geen inzage heeft kunnen geven in de naar haar zeggen uitgewisselde e-mail- of WhatsApp-contacten waarin aan haar door [X.] instructies zijn verstrekt, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 van het BW. De enkele omstandigheid dat in oktober 2014 een overeenkomst is ondertekend, is niet voldoende om te onderbouwen dat het vanaf het begin van zowel appellante als [naam B.V.] de bedoeling is geweest om een arbeidsovereenkomst te sluiten.
2.3.
Dat de kantonrechter de loonvordering van appellante heeft toegewezen maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Nu de processtukken waarover de kantonrechter beschikte in de onderhavige procedure niet voorhanden zijn en sprake is van een verstekvonnis, kan niet zonder meer worden aangenomen dat de in de loonvorderingsprocedure aangenomen feiten ook in dit kader van doorslaggevende betekenis zijn. Het Uwv heeft dan ook terecht meerwaarde toegekend aan de bevindingen uit het eigen onderzoek.
2.4.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat na het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst op 16 oktober 2014 feitelijk geen wijziging is opgetreden in de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de rechtsverhouding tussen appellante en [naam B.V.], zodat ook vanaf 16 oktober 2014 niet kan worden gesproken van een arbeidsovereenkomst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat er vanaf 1 juli 2014 tussen haar en [naam B.V.] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Volgens appellante heeft de facturering zekerheidshalve plaatsgevonden in afwachting van het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst en om vast te leggen dat [naam B.V.] haar geld verschuldigd was, blijkt uit het document ‘[naam document]’ dat sprake was van een gezagsverhouding en zijn er ook verschillende vergaderingen geweest waarbij zij instructies ontving van [X.]. Appellante heeft er verder op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor het aannemen van een gezagsverhouding niet is vereist dat er daadwerkelijk aanwijzingen en instructies worden gegeven, maar dat het voldoende is dat dergelijke aanwijzingen gegeven kunnen worden. Ook de kantonrechter is in zijn vonnis ervan uitgegaan dat er tussen appellante en [naam B.V.] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Volgens appellante hebben partijen beoogd een arbeidsovereenkomst aan te gaan en hebben zij ook aldus inhoud gegeven aan hun rechtsverhouding. In elk geval is vanaf de datum van ondertekening van de schriftelijke overeenkomst op 16 oktober 2014 sprake van een arbeidsovereenkomst.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellante kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van faillissement van de werkgever recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van die wet. Gelet op de artikelen 3 en 61 van de WW is daarvoor vereist dat appellante tot [naam B.V.] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Daarvoor is maatgevend of tussen haar en [naam B.V.] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW. Bij de beantwoording van de vraag of een rechtsverhouding voldoet aan de criteria van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.2.
Omdat appellante een aanvraag heeft ingediend voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht heeft op deze uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3133). Dat betekent dat appellante aannemelijk moet maken dat zij haar arbeid voor [naam B.V.] heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst.
4.3.
Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Bepalende criteria zijn het verrichten van arbeid, het betalen van loon en het uitoefenen van gezag. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het laatste criterium niet is voldaan. Tegen dat oordeel richt zich het hoger beroep. De discussie in hoger beroep spitst zich daarom toe op de vraag of sprake is geweest van een gezagsverhouding. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van
14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634) geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of kan worden gezegd dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de werkgever en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
4.4.1.
De overwegingen en conclusies van de rechtbank worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak. In aanvulling op de aangevallen uitspraak wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat appellante de intentie had om de opdracht als freelancer uit te voeren, zoals blijkt uit het door haar opgestelde document van 17 april 2014 waarin zij een freelancecontract voorstelt en uit de vanuit haar eenmanszaak verstuurde facturen, waarin bovenop het bedrag per maand van € 5.250,- ook BTW bij [naam B.V.] is gedeclareerd. Dat [X.] van meet af aan de intentie zou hebben gehad om een arbeidsovereenkomst te sluiten, is niet gebleken. Ook uit de rond 16 oktober 2014 getekende arbeidsovereenkomst kan deze intentie niet worden afgeleid. Uit de e-mails hierover tussen appellante en [X.] en haar verklaringen tegenover het Uwv en ter zitting blijkt dat appellante in oktober 2014 heeft aangedrongen op het door [X.] ondertekenen van de overeenkomst, omdat betaling uitbleef en zij een document wilde hebben waarop zij haar recht op betaling kon baseren.
4.4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat [X.] bevoegd was om haar instructies te geven en controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. In het document ‘[naam document]’ valt dit niet te lezen. Het is een plan van aanpak voor het opzetten van de stichting, waarin [X.] gedachten over de visie, doelgroep en activiteiten van de stichting uiteenzet en appellante op vragen van [X.] haar mogelijke rol hierin beschrijft. Dat er in de uitvoering van de werkzaamheden van appellante, zoals het leggen van contacten met beoogde ambassadeurs voor de stichting en het bezoeken van locaties, feitelijk sprake was van instructies en controle door [X.] is evenmin gebleken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.A. Traousis
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

SS