In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2024, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die sinds 22 februari 2011 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij meenden dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat appellant garagewerkzaamheden verrichtte en in auto’s handelde. Appellanten betwisten deze beschuldigingen en stellen dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant garagewerkzaamheden heeft verricht. Wel is vastgesteld dat appellant in een bepaalde periode heeft gehandeld in auto’s, maar de intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 2019 is niet gerechtvaardigd. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand en de terugvordering betreft, en heeft de boete gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft ook de buitenbehandelingstelling van een nieuwe aanvraag om bijstand herroepen, omdat appellanten recht hadden op bijstand vanaf 1 juli 2019.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken partijen, waaronder de herberekening van de terugvordering en de vaststelling van de boete op € 1.568,11. De Raad heeft ook bepaald dat appellanten recht hebben op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.