ECLI:NL:CRVB:2024:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/559 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2024, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die sinds 22 februari 2011 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij meenden dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat appellant garagewerkzaamheden verrichtte en in auto’s handelde. Appellanten betwisten deze beschuldigingen en stellen dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant garagewerkzaamheden heeft verricht. Wel is vastgesteld dat appellant in een bepaalde periode heeft gehandeld in auto’s, maar de intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 2019 is niet gerechtvaardigd. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand en de terugvordering betreft, en heeft de boete gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft ook de buitenbehandelingstelling van een nieuwe aanvraag om bijstand herroepen, omdat appellanten recht hadden op bijstand vanaf 1 juli 2019.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken partijen, waaronder de herberekening van de terugvordering en de vaststelling van de boete op € 1.568,11. De Raad heeft ook bepaald dat appellanten recht hebben op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

22/559 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 februari 2022, 21/850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
Datum uitspraak: 6 februari 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand, een buitenbehandelingstelling van een nieuwe aanvraag daartoe en een boete. Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat hij van mening is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te melden dat appellant garagewerkzaamheden verrichtte en in auto’s handelde. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het college die schending niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad geeft appellanten hierin gelijk voor zover het gaat om de garagewerkzaamheden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant dergelijke werkzaamheden heeft verricht. De handel in auto’s heeft het college over een bepaalde periode wel aannemelijk gemaakt. Deze periode eindigt echter eerder dan waar het college in zijn besluitvorming vanuit is gegaan. Dat betekent dat er geen grondslag is voor intrekking van de bijstand vanaf een bepaalde periode en de daaraan verbonden terugvordering. Hierdoor was het voor appellanten – achteraf gezien – niet nodig om een nieuwe bijstandsaanvraag in te dienen. Om die reden wordt het besluit tot buitenbehandelingstelling van die aanvraag herroepen. Tot slot oordeelt de Raad dat de boete moet worden gematigd, onder meer omdat de redelijke termijn is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J. Fukur en W.R. Rozema.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 22 februari 2011 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant een garagebox huurt in een straat (straat A) achter de woning op nummer [Z] in [woonplaats] , dat hij daar auto’s repareert en dat hij op marktplaats in auto’s handelt, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Smallingerland een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten. In het kader van dit onderzoek hebben onder meer de volgende onderzoekshandelingen plaatsgevonden.
1.2.1.
De sociaal rechercheurs hebben in de periode van 11 april 2019 tot en met 18 juni 2019 op acht data waarnemingen verricht bij één van de garageboxen in straat A achter de woning op nummer [Z]. In deze straat zijn achter die woning een tiental garageboxen en een aantal loodsen gevestigd. In het verslag van deze waarnemingen staat het volgende. Bij iedere waarneming in april 2019 stond steeds een andere auto bij de garagebox geparkeerd. Ook is eenmaal een auto in de garagebox gezien. Op 17 april 2019 en 18 april 2019 kwam appellant aangereden vanaf de openbare weg. Op die laatste datum reed hij in een andere auto dan op 17 april 2019. Op 22 mei 2019 sleutelde appellant aan een auto. De auto werd meermalen gestart. Appellant en een man gingen vervolgens in gesprek en de man vroeg toen of de motor eruit moest. Op 18 juni 2019 trok appellant de deur van de garagebox naar beneden en deed deze op slot.
1.2.2.
Daarnaast hebben de sociaal rechercheurs gegevens gevorderd bij Marktplaats.nl. Met de toen bekende gegevens van appellant leverde dat geen hits op. De sociaal rechercheurs hebben vervolgens bij de verhuurder van de woning van appellanten het e-mailadres van appellant opgevraagd. Dat bleek een ander dan het van appellant bekende e-mailadres te zijn (e-mailadres X). Na op 14 juni 2019 een nieuwe anonieme melding te hebben ontvangen, inhoudende dat appellant adverteert op Speurders.nl onder de naam Y, hebben de sociaal rechercheurs opnieuw internetonderzoek gedaan. Daaruit is naar voren gekomen dat onder de naam Y diverse advertenties waarin auto’s te koop worden aangeboden op Speurders.nl zijn geplaatst. Naar aanleiding hiervan hebben de sociaal rechercheurs gegevens gevorderd bij Speurders.nl . Uit die gegevens is naar voren gekomen dat appellant bij Speurders.nl geregistreerd staat met de volgende gegevens: e-mailadres X, als adres de straat waar appellanten wonen, een 06-nummer en gebruikersnaam Y. Speurders.nl heeft een overzicht aangeleverd van de via dit account te koop aangeboden auto’s (overzicht van Speurders.nl ). Uit internetonderzoek is ook gebleken dat in 2018 en 2019 diverse auto’s te koop zijn aangeboden op Waldnet.nl onder vermelding van hetzelfde telefoonnummer als is gebruikt in de advertenties van Y op Speurders.nl .
1.2.3.
Op 9 september 2019 hebben de sociaal rechercheurs gesproken met appellant. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij niet weet welk e-mailadres hij heeft en wie Y is, dat hij geen gebruik maakt van advertentiesites en dat hij zich alleen bezighoudt met zijn dagbesteding bij Zorg in Touw en niet klust aan auto’s.
1.2.4.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 17 september 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 15 oktober 2019 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 26 februari 2018 in te trekken en de over de periode van 26 februari 2018 tot 1 september 2019 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 16.397,23.
1.4.
Op 21 oktober 2019 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 12 december 2019 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.5.
Met een besluit van 28 januari 2020 (besluit 3) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 2.649,-.
1.6.
Appellanten hebben tegen de besluiten 1 tot en met 3 bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit) bij de besluiten gebleven.
1.6.1.
Aan het bestreden besluit over besluit 1 heeft het college, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verricht door in een door hem gehuurde garagebox garagewerkzaamheden te verrichten en door advertenties voor de verkoop van auto’s op internet te plaatsen. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden omdat zij van deze garagewerkzaamheden en handelsactiviteiten geen melding hebben gemaakt bij het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 26 februari 2018 niet worden vastgesteld.
1.6.2.
Aan het bestreden besluit over besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle door het college gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.6.3.
Aan het bestreden besluit over besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Bij het opleggen van de boete is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening gehouden met een eerdere boete (recidive). Ook is rekening gehouden met de draagkracht van appellanten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de besluiten 1 tot en met 3 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 26 februari 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 oktober 2019, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellanten in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant garagewerkzaamheden verrichtte en/of in auto’s handelde.
4.3.
Appellanten voeren aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij betwisten dat appellant een garagebox huurde, auto’s repareerde en via Speurders.nl en Waldnet.nl auto’s te koop aanbood. Het e-mailadres X noch het account bij Speurders.nl met de naam Y of het in de advertenties genoemde telefoonnummer komen appellant bekend voor.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk. Uit de beschikbare (onderzoeks)gegevens blijkt wel dat appellant in de te beoordelen periode een garagebox huurde, maar niet welke garagebox dat precies was. Ook is het college er niet in geslaagd om met voldoende concrete gegevens aannemelijk te maken dat appellant in de door hem gehuurde garagebox garagewerkzaamheden verrichtte. Uit de beschikbare (onderzoeks)gegevens volgt wel dat appellant in een deel van de te beoordelen periode handelsactiviteiten met betrekking tot auto’s verrichtte. Voor deze conclusies is het volgende van betekenis.
Huur garagebox en garagewerkzaamheden
4.4.1.
Het college heeft in beroep een drietal stukken overgelegd waaruit volgens het college blijkt dat appellant een garagebox huurde waar hij garagewerkzaamheden verrichtte. Het eerste stuk is een overzicht van de eigenaar van een aantal garageboxen en loodsen in straat A achter de woning op nummer [Z]. Hierop heeft de eigenaar vermeld dat appellant een garagebox huurt aan straat A op nummer 6i en ook huurder is van de achterliggende kleine loods, en dat de grote loods en het achterliggende terrein worden gehuurd door drie andere personen. Het tweede stuk is een overzicht voor de onroerende zaakbelasting waarop appellant vanaf 1 januari 2012 als gebruiker staat vermeld van het object aan straat A op nummer 6d. Het college heeft met deze overzichten wel aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode een garagebox en een achterliggende loods huurde. Maar niet duidelijk is om welke garagebox of loods het precies gaat.
4.4.2.
Evenmin is duidelijk bij welke garagebox de waarnemingen van april tot en met juni 2019 zijn verricht. Zouden de waarnemingen al zijn verricht bij de door appellant gehuurde garagebox, dan heeft het college daarmee niet aannemelijk gemaakt dat appellant daarin in de te beoordelen periode werkzaamheden aan auto’s heeft verricht. Slechts op acht data in de periode van april tot en met juni 2019 zijn waarnemingen verricht en alleen op 22 mei 2019 hebben sociaal rechercheurs gezien dat appellant aan een auto aan het sleutelen was. Wat zij precies hebben gezien – buiten het bij herhaling starten van de auto – en wat dat sleutelen precies inhield blijkt niet uit het verslag van de waarnemingen. Aan de waarneming van 22 mei 2019 kunnen daarom geen conclusies worden verbonden. Hetzelfde geldt voor de overige waarnemingen in de periode van april tot en met juni 2019. Dat waargenomen is dat verschillende auto’s stonden geparkeerd bij en – eenmaal in – de garagebox en dat appellant de deur van deze garagebox naar beneden trok en op slot deed zegt niets over het verrichten van garagewerkzaamheden.
4.4.3.
Het derde stuk dat het college in beroep heeft overgelegd is een milieu Inspectie/Controle rapport van 31 oktober 2019. Dit rapport is opgesteld na een controle door toezichthouders bij de garageboxen aan straat A naar aanleiding van een klacht dat daar olie werd geloosd. In het rapport staat het volgende:
“In week 41 [– de week van 7 oktober 2019 –] onaangekondigd naar locatie gereden ivm klacht afkomstig van onze buitendienst. Ter plaatse in eerste instantie niemand aangetroffen. Op een gegeven moment garagebox 5 ging open. Gesproken met huurder. Eea uitgelegd met welk doel we daar waren. Huurder wilde niet meewerken om ons te laten kijken. Telefoonnummer van eigenaar gekregen. Afspraak gemaakt op 15 oktober 2019 om 14.30 uur met de eigenaar ter plaatse. Samen met ondersteuning van buitendienst controle een rioleringsonderzoek gedaan. box 5 en [Z] worden verhuurd aan de huurder die niet mee wilde werken. Box 5 loopt deels door achter box 4 en [Z] en is achterin ook hoger gebouwd. Is daardoor een behoorlijke ruimte. Box 5 is ingericht als garagewerkplaats voor auto’s. met 2 bruggen. Een auto aanwezig, Ford Escort (dacht ik). [...]. Box 1,2,3,4 en [Z] worden puur als opslag gebruikt en hebben geen lozingspunten die de olieverontreiniging veroorzaakt kunnen hebben. Daarna controle grote loods met blauwe deur. Deze loods is binnen voorzien van een putje links naast de deur. [...] Deze put is aangesloten op de PVC buis buiten aangetroffen. Hiermee is aannemelijk gemaakt dat de huurders van ruimte met de blauwe deur de olieverontreiniging hebben veroorzaakt.”
4.4.4.
Met dit rapport heeft het college ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode garagewerkzaamheden heeft verricht in de door hem gehuurde garagebox. Uit dit rapport kan namelijk niet worden opgemaakt of appellant de huurder was van de garagebox die in het rapport is geduid als garagebox 5. Ook is niet duidelijk of deze garagebox 5 is gelegen aan de adressen die staan vermeld in het overzicht van de eigenaar en in het overzicht voor de onroerende zaakbelasting.
4.4.5.
Gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.4 is er geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare garagewerkzaamheden heeft verricht.
Activiteiten met betrekking tot autohandel
4.4.6.
Uit het overzicht van Speurders.nl blijkt – en dat is tussen partijen niet in geschil – dat in de periode van 26 februari 2018 tot en met 15 juni 2019 via het account van Y 139 advertenties zijn geplaatst, dat dezelfde auto’s meerdere keren te koop zijn aangeboden en dat het uiteindelijk gaat om 29 verschillende auto’s en in drie gevallen om auto-onderdelen. Het e-mailadres X dat behoort bij het account van Y is van appellant. Appellant heeft dit emailadres namelijk niet alleen bij de woningbouwvereniging opgegeven als zijn emailadres, maar ook bij zijn aanvraag om bijstand van 21 oktober 2019.
4.4.7.
Ter zitting heeft appellant gezegd dat als de Raad aannemelijk acht dat het account van Y van hem is, hij de aan dat account toegerekende autohandelsactiviteiten niet betwist. Dat betekent dat het college met het overzicht van Speurders.nl aannemelijk heeft gemaakt dat appellant heeft gehandeld in auto’s en auto-onderdelen. Vaststaat dat appellanten van deze handelsactiviteiten geen melding hebben gemaakt bij het college. Door dat na te laten, hebben appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.8.
Het college heeft de handelsactiviteiten echter niet voor de hele te beoordelen periode aannemelijk gemaakt. Over de periode van 1 juli 2019 tot en met 15 oktober 2019 ontbreken namelijk gegevens van Speurders.nl en zijn evenmin andere gegevens bekend waaruit kan worden afgeleid dat appellant in die periode structureel advertenties plaatste voor de verkoop van auto’s of op een andere manier in auto’s handelde. Uit de beschikbare (onderzoeks)gegevens blijkt dus niet dat appellant in die periode handelsactiviteiten heeft verricht.
4.5.
Gelet op 4.4 tot en met 4.4.8 is er geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden over het deel van de te beoordelen periode dat loopt van 1 juli 2019 tot en met 15 oktober 2019. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Uit 4.4.5 en 4.5 volgt dat er geen grondslag was om de bijstand van appellanten vanaf 1 juli 2019 in te trekken. Dit betekent dat er ook geen grondslag was voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019. Het college heeft dus ten onrechte de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2019 ingetrokken en de kosten van bijstand over de genoemde periode teruggevorderd. Besluit 1 houdt dus gedeeltelijk geen stand en het college zal het bedrag van de teruggevorderde bijstand moeten herberekenen.
De buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 21 oktober 2019
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen, brengt mee dat aan de aanvraag van 21 oktober 2019 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet namelijk worden vastgesteld dat appellanten geen nieuwe aanvraag om bijstand hadden hoeven doen, omdat zij vanaf 1 juli 2019 al recht hadden op bijstand. Dit betekent dat ook besluit 2 geen stand houdt.
Boete
4.8.
Appellanten hebben onder verwijzing naar een uitspraak van 28 juni 2016 [1] aangevoerd dat voor het opleggen van een boete een verzwaarde bewijslast geldt en dat het college daaraan niet heeft voldaan. Ook heeft het college ten onrechte niet in zijn besluitvorming tot uitdrukking gebracht dat een verzwaarde bewijslast van toepassing is. Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat het college niet heeft aangetoond dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, of dat het bestreden besluit anderszins onvoldoende is gemotiveerd, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.8.1.
Gelet op 4.4.7 heeft het college niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellanten in de periode van 26 februari 2018 tot 1 juli 2019 de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant in auto’s handelde. Dat het college in zijn besluitvorming niet expliciet heeft gemotiveerd dat en waarom in het geval van appellanten is voldaan aan de zwaardere bewijslast, betekent niet dat het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende is gemotiveerd. De rechtspraak van de Raad biedt daarvoor ook geen steun.
4.9.
Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Het college is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.10.
Indien de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [2]
4.11.
Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) in werking getreden. Met deze wet is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag.
4.12.
Ter zitting is vastgesteld dat de draagkracht van appellanten beperkt is, omdat het inkomen lager is dan de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Daarnaast is ter zitting vastgesteld dat appellanten nog niet op de boete hebben afgelost. Verder staat vast dat sprake is van recidive, wat betekent dat appellanten de boete in 18 maanden moeten kunnen aflossen.
4.13.
Gelet op 4.11 en 4.12 en het benadelingsbedrag dat naar verwachting na herberekening resteert, zal de hoogte van de boete worden begrensd door de draagkracht van appellanten. Afstemming van de boete op de draagkracht van appellanten brengt mee dat de boete in een periode van 18 maanden moet kunnen worden betaald, rekening houdende met de voor beslag vatbare ruimte van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. In de situatie van appellanten betekent dit dat de boete in beginsel moet worden bepaald op € 1.650,64, namelijk 18 maal 5% van de ten tijde van deze uitspraak van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden € 1.834,04. De persoonlijke omstandigheden van appellanten geven geen aanleiding om de boete verder te matigen.
Redelijke termijn
4.14.
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [3]
4.15.
De procedure over de boete heeft vanaf het kenbaar maken aan appellanten van het voornemen tot boeteoplegging op 28 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden geduurd. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [4] Bij overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden is een verlaging van de boete met 5% aangewezen. De boete moet daarom vastgesteld op € 1.568,11 (€ 1.650,64 minus € 82,53). Een boete tot dat bedrag is passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft:
- de intrekking vanaf 1 juli 2019;
- de terugvordering in zijn geheel, omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar wordt beschouwd;
- de buiten behandelingstelling van de aanvraag van 21 oktober 2019 en
- de hoogte van de boete.
5.1
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
5.1.1.
Omdat, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college het gebrek nog kan herstellen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen voor zover het de intrekking van bijstand vanaf 1 juli 2019 betreft. Dit betekent dat de intrekking vanaf die datum komt te vervallen.
5.1.2.
De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien voor wat betreft de terugvordering. Omdat het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, zal het college worden opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar tegen besluit 1 te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Hierbij zal het college de hoogte van de terugvordering over de periode van 26 februari 2018 tot 1 juli 2019 moeten vaststellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.3.
Omdat er achteraf geen grondslag was om op de aanvraag van 21 oktober 2019 te beslissen, zal de Raad ook zelf in de zaak voorzien door besluit 2 herroepen. Dit betekent, gelet ook op 5.1.1, dat de bijstand van appellanten doorloopt vanaf 1 juli 2019.
5.1.4.
Ten slotte zal de Raad besluit 3 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het bedrag van de boete zelf vaststellen op € 1.568,11.
6. Appellanten krijgen een vergoeding voor de kosten die zij in bezwaar, beroep en hoger beroep hebben moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.872,- in bezwaar (2 punten voor het indienen van drie bezwaarschriften, waarvan twee samenhangende bezwaarschriften, en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting; waarde per punt € 624,-), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt: € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 875,-) , in totaal dus € 5.372,-. Zij krijgen ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 februari 2021 voor zover dat besluit ziet op de intrekking van bijstand vanaf 1 juli 2019, de terugvordering, de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 21 oktober 2019 en de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 15 oktober 2019 voor zover het de intrekking vanaf 1 juli 2019 betreft, herroept het besluit van 12 december 2019, herroept het besluit van 28 januari 2020 voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt het boetebedrag vast op € 1.568,11;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het bestreden besluit, met uitzondering van de terugvordering;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2019 voor zover het de terugvordering over de periode van 26 februari 2018 tot en met 31 juni 2019 betreft en bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 5.372,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.E.M. Marsé en
A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 54, derde lid
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957 (6.2.5).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.