ECLI:NL:CRVB:2024:2428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23/176 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie hennepkwekerij en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een hennepkwekerij in zijn woning geëxploiteerd zonder dit te melden. Het college heeft daarop de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, en een boete opgelegd. De appellant stelde dat hij een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie kon doen en dat het bewijs onrechtmatig was verkregen. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij was vrijgesproken van eerdere feiten en dat het college niet verplicht was om zelfstandig onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van het bewijs. De Raad bevestigde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de besluiten van het college. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand, de terugvordering, de boete en de afwijzing van de aanvraag in stand blijven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/176 PW, 23/901 PW, 23/902 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2022, 22/5101, 22/5104, 22/5148 en 22/5105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 26 november 2024

SAMENVATTING

In deze zaak beoordeelt de Raad besluiten van het college tot intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand, tot oplegging van een boete en tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft deze besluiten genomen – kort gezegd – omdat appellant in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat niet heeft gemeld. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant is het niet eens met deze besluiten. Hij vindt dat hij een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie kan doen, dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, dan wel dat er onvoldoende bewijs is dat een eerdere oogst heeft plaatsgevonden. De Raad geeft appellant geen gelijk en bevestigt de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.A. Notenboom.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving in de periode waar het hier om gaat sinds 20 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Hij ontving sinds 16 februari 2016 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Het college heeft op [datum 1] 2022 van de politie-eenheid Midden-Nederland de melding ontvangen dat in de woonwagen van appellant op [datum 2] 2022 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Deze kwekerij was opgebouwd in een kamer op de eerste verdieping en bestond uit 250 planten van 56 dagen oud. Naar aanleiding daarvan is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleend bijstand. In dat kader heeft het college onder meer kennisgenomen van een rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie en van een rapport Aangifte diefstal energie van energiemaatschappij Stedin. Op 21 maart 2022 is met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2022.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om over te gaan tot de volgende besluitvorming. Met een besluit van 1 april 2022 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 oktober 2021 ingetrokken en de over de periode van 9 oktober 2021 tot en met 28 februari 2022 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.510,89 van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 3 mei 2022 heeft het college het recht op bijzondere bijstand met ingang van 9 oktober 2021 ingetrokken en de over de periode van 9 oktober 2022 tot en met 30 april 2022 gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 686,23 van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 4 mei 2022 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 540,-. Aan deze drie besluiten heeft het college – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 9 oktober 2021 tot en met 25 februari 2022 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd.
1.4.
Op 28 april 2022 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 25 mei 2022 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen inzicht heeft gegeven in de met de hennepkwekerij verworven middelen.
1.5.
Met een besluit van 10 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 1 april 2022 en 3 mei 2022 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uitgegaan kan worden van de juistheid van het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en van het rapport Aangifte diefstal energie van Stedin. Uit beide rapporten blijkt dat er in de in de woning van appellant aangetroffen hennepkwekerij voldoende indicatoren aanwezig waren die erop duiden dat er eerder een oogst heeft plaatsgevonden. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij in zijn woning in de periode van 9 oktober 2021 tot en met 25 februari 2022 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Met een afzonderlijk besluit van 10 oktober 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college ook het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2022 ongegrond verklaard. Met een derde besluit van 10 oktober 2022 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank de intrekking en terugvordering van de algemene en bijzondere bijstand, de oplegging van de boete en de afwijzing van de aanvraag terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 31 december 2021 tot en met 25 februari 2022 in de woning van appellant een hennepkwekerij aanwezig was en dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan aan het college geen melding te maken. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of dat ook het geval was in de periode van 9 oktober 2021 tot 31 december 2021 en de gronden van appellant richten zich alleen tegen de bestreden besluiten voor zover die gaan over die periode. Tegen de terugvordering, de boete en de afwijzing van de nieuwe aanvraag heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
De onschuldpresumptie
4.2.1.
Appellant heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de onschuldpresumptie. Appellant heeft erop gewezen dat hij alleen is veroordeeld voor – kort gezegd – het opzettelijk telen van hennep op [datum 2] 2022. Dit is neergelegd in een strafbeschikking van de officier van justitie van 31 juli 2023. Appellant meent dat uit deze strafbeschikking kan worden afgeleid dat hij is vrijgesproken van het telen van hennep in de periode daarvoor. Ter onderbouwing heeft appellant een e-mailbericht van de betrokken officier van justitie overgelegd, waarin deze bevestigt dat tijdens de OM-zitting is gesproken over een vermeende eerdere oogst en de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat daar onvoldoende bewijs voor is. Appellant heeft aangevoerd dat gelet hierop de intrekking moet worden beperkt tot de periode van 31 december 2021 tot en met 25 februari 2022. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.2.2.
Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie moet een betrokkene allereerst stellen en bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. [1] Indien een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure waarin de intrekking en terugvordering van bijstand ter beoordeling staan, is het volgende van belang. De rechterlijke autoriteiten dienen door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Zij dienen zich te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Ook in de situatie waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, kan bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake zijn van schending van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. [2]
4.2.3.
Het verband als bedoeld onder 4.2.2 is in dit geval aanwezig, omdat wat appellant werd verweten in de strafrechtelijke procedure gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het bestreden besluit. In dit geval kan echter tot een oordeel worden gekomen over de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de bijstand, zonder twijfel op te roepen over de onschuld van appellant. Vaststaat dat appellant strafrechtelijk is veroordeeld voor – kort gezegd – het opzettelijk telen van hennep op [datum 2] 2022. Uit de door appellant overgelegde stukken kan niet worden afgeleid wat appellant in de procedure die heeft geleid tot de strafbeschikking van 31 juli 2023 ten laste is gelegd. Ook kan daaruit niet worden afgeleid dat hij is vervolgd voor een strafbaar feit, gepleegd in de periode vóór [datum 2] 2022. Van een vrijspraak of een in dit verband met een vrijspraak gelijk te stellen sepot voor het telen van hennep in een periode vóór [datum 2] 2022 is in dit geval dus geen sprake.
Onderzoek naar de verkrijging van het bewijs
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zelfstandig moet onderzoeken of het via een strafrechtelijke procedure verkregen bewijs door de politie niet onrechtmatig is verkregen. Het college heeft een dergelijk onderzoek nagelaten. Het heeft namelijk zonder enig onderzoek te doen naar de vraag of de politie rechtmatig was binnengetreden, het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en het rapport Aangifte diefstal energie van Stedin aan de bestreden besluitvorming ten grondslag gelegd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3.2.
Op het college rust geen algemene onderzoeksplicht als door appellant voorgestaan. Het college mag in beginsel afgaan op de uit strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie. Dat betekent niet dat er voor het college nooit aanleiding kan zijn om toch onderzoek hiernaar te doen. Indien in bezwaar voldoende onderbouwd wordt gesteld dat het bewijs waarop het bestreden besluit steunt onrechtmatig is verkregen en niet daaraan ten grondslag mag worden gelegd, dan dient het college in de beslissing op het bezwaar te motiveren waarom het verkregen bewijs wel een deugdelijke basis is voor het bestreden besluit. In dit geval ligt niet ter beoordeling voor of aan de bestreden besluiten in zoverre een motiveringsgebrek kleeft, omdat deze grond niet in bezwaar naar voren is gebracht.
Rechtmatigheid van het verkregen bewijs
4.3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij onderzoek naar de herkomst van de van de politie ontvangen informatie had moeten vaststellen dat die informatie onrechtmatig is verkregen. De politie is namelijk volgens appellant zonder toestemming van de rechtercommissaris zijn woning binnengetreden en heeft daarmee zijn huisrecht geschonden. De gestelde aanleiding voor dat binnentreden, een anonieme melding in het kader van de wet wapens en munitie (WWM), is te vaag en algemeen verwoord. Er was daarom geen redelijk vermoeden dat in de woning van appellant een wapen aanwezig was. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.4.
Anders dan appellant meent betekent de eventuele onrechtmatigheid van het verkregen bewijs niet zonder meer dat dit niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit. Onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen mogen namelijk alleen niet worden gebruikt ter onderbouwing van een besluit als die zijn verkregen op een manier die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.3.5.
In dit geval zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het bewijs is verkregen op een wijze als in 4.3.4 bedoeld. Voorop staat dat het college de gegevens niet onrechtmatig van de politie heeft verkregen. Daarbij is verder van betekenis dat geen rechterlijk oordeel bestaat dat de politie de woning onrechtmatig heeft betreden. Vervolgens is van belang dat een melding van een anonieme getuige onder omstandigheden voldoende grond kan vormen voor een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 49 van de WWM. Een dergelijk vermoeden kan opsporingsambtenaren de bevoegdheid geven om zonder machtiging van de rechter-commissaris een woning binnen te treden. In dit geval heeft de politie op [datum 3] 2022 een anonieme melding ontvangen inhoudend dat in de woning van appellant vuurwapens aanwezig waren die verband hielden met een schietpartij in Utrecht, waarbij een met naam genoemd persoon is overleden. De melder heeft te kennen gegeven dat hij dit weet omdat hij daar is geweest. Deze melding is gedetailleerd en concreet, heeft betrekking op de woning van appellant en ziet op de aanwezigheid van een wapen in die woning als bedoeld in de WWM dat zou zijn gebruikt bij het doden van een persoon. Daarbij komt dat de politieagenten de woning zijn binnengetreden met een machtiging van een hulpofficier van justitie. Ten slotte is van belang dat appellant heeft berust in de door de officier van justitie aan hem opgelegde strafbeschikking van 31 juli 2023. Appellant had de rechtmatigheid van de binnentreding in de strafrechtelijke procedure aan de aan de orde kunnen stellen. Hij heeft dat kennelijk niet gedaan en geen verzet ingesteld tegen de strafbeschikking van 31 juli 2023 van de officier van justitie. Het college mocht gelet hierop zijn besluitvorming dan ook baseren op de van de politie verkregen informatie.
De oogst
4.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de in de kwekerij aangetroffen indicatoren onvoldoende grond vormen voor de conclusie dat die vóór [datum 2] 2022 een oogst heeft opgeleverd. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel incompleet, niet afgerond en ook onvolledig is, omdat bijlagen ontbreken en omdat in dit rapport op verschillende plekken vraagtekens staan. De aangifte van diefstal van energie van Stedin is niet ondertekend. Aan beide stukken kan daarom geen betekenis worden gehecht. Appellant heeft er verder op gewezen dat bij hennepteelt vaak gebruik wordt gemaakt van tweedehands materiaal, zodat de mate van vervuiling van dat materiaal niets zegt over de duur van de teelt. Verder heeft de rechtbank onvoldoende waarde toegekend aan het door hem ingebrachte tegenbewijs van het vloerenbedrijf en de foto van de badkuip. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
In het rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel van 19 maart 2022 is vermeld dat op basis van onder meer de volgende aangetroffen indicatoren aannemelijk wordt geacht dat er tenminste één keer is geoogst voorafgaand aan de op [datum 2] 2022 aangetroffen kweek.
- resten van droge hennepplanten op de vloer;
- een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en op de daartegenaan geplaatste onderzijde van de plantenpotten, die tot dezelfde hoogte kwam;
- vervuilde koolstoffilters, waarbij het filterdoek op de plaats waar het was aangebracht een aanzienlijk lichtere kleur vertoonde ten opzichte van de kleur van het overige filterdoek;
- gebruikte lampen in een andere kamer die in aantal en vermogen overeen kwamen met het aantal lampen dat in de kweekruimte hing;
- een vuilniszak met potgrond, waarin zich gebruikte stekblokjes en wortelresten bevonden alsmede samengeperste stukken potgrond die dezelfde vorm en inhoud hadden als de lege potten in de kwekerij;
- zes lege jerrycans en vier flessen, waar normaliter groeimiddel in zit;
- vier knipschaartjes met daarop hennepresten.
In het rapport Aangifte diefstal energie van 3 maart 2022 heeft een fraudespecialist van Stedin op basis van een aantal van de hiervoor genoemde indicatoren eveneens geconcludeerd dat een oogst had plaatsgevonden.
4.4.3.
De in 4.4.2 genoemde onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat kan worden aangenomen dat de kwekerij vóór [datum 2] 2022 één oogst heeft opgeleverd. [4] Dat er in het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel op enkele plekken vraagtekens staan en bepaalde foto’s niet zijn bijgevoegd, betekent niet dat niet van de juistheid van de inhoud van dit rapport kan worden uitgegaan. Anders dan appellant stelt is het rapport wel afgerond en bovendien helder met betrekking de onder 4.4.2 aangehaalde en bij de beoordeling van belang zijnde indicatoren. De opsteller van het rapport heeft verklaard dat het naar waarheid is opgemaakt. Dat het rapport Aangifte diefstal van energie van Stedin niet is ondertekend vormt, anders dan appellant heeft betoogd, op zichzelf geen reden om aan te nemen dat wat daarin staat niet juist is. Daartegenover heeft appellant zijn stelling dat in de hennepkwekerij mogelijk gebruik is gemaakt van tweedehands spullen niet nader onderbouwd. Het gebruik van tweedehands materiaal zou overigens ook geen verklaring vormen voor bijvoorbeeld de gelijke hoogte van de kalkafzetting op het zeil op de grond en op de potjes, de lichte kleur van de koolstoffilter op de plek waar die was aangebracht en de vuilniszak met samengeperste stukken potgrond en aangetroffen resten van droge hennepplanten. De medewerker van een vloerenbedrijf heeft in de door appellant overgelegde verklaring laten weten dat hij op [datum 4] een kamer in de woning van appellant heeft opgemeten en daar niets bijzonders heeft gezien. Maar aan die verklaring kan niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien, alleen al niet omdat niet duidelijk is welke kamer de medewerker heeft opgemeten. De foto van de badkuip vormt evenmin grond voor de conclusie dat geen oogst heeft plaatsgevonden, omdat daaruit niet blijkt dat er voor 31 december 2021 geen kwekerij in de woning aanwezig was.
4.4.4.
Niet in geschil is dat een kweekperiode ongeveer 10 weken in beslag neemt en dat die periode vooraf wordt gegaan door ongeveer twee weken voorbereidingstijd. Gelet daarop betekent het voorgaande dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de hennepkwekerij vanaf 9 oktober 2021 werd geëxploiteerd.
De boete
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 31 december 2021 tot en met 25 februari 2022 de hennepkwekerij in de woning van appellant aanwezig is geweest en dat hij dat niet aan het college heeft gemeld. Daarmee is aangetoond dat appellant in ieder geval over deze periode de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Uitgaande van 50% van een benadelingsbedrag van de over deze periode ten onrechte ontvangen bijstand zou al leiden tot een boete die hoger is dan de door het college opgelegde boete van € 540,-. Deze boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering, boete en de afwijzing van de aanvraag in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Sporrel

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449.
2.Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2913 en 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077.
4.Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4162.