ECLI:NL:CRVB:2024:2399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/3745 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing aanvraag om bijstand in verband met hennepkwekerij en onvoldoende financiële openheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om bijstand van appellante. Appellante ontving sinds 1 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De zaak kwam aan het licht toen de politie op 15 september 2020 een hennepkwekerij aantrof in de woning van appellante. De sociale recherche startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en onvoldoende inzicht te geven in haar financiële situatie. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstand van appellante per 1 juli 2020 ingetrokken en haar aanvraag om bijstand afgewezen, omdat zij niet aannemelijk kon maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij onder druk was gezet en niet de exploitant van de hennepkwekerij was. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag terecht waren, omdat appellante geen openheid van zaken had gegeven over de exploitatie van de hennepkwekerij en haar financiële situatie. De Raad oordeelde ook dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten, maar wel een schadevergoeding van € 500,- voor overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

22/3745 PW, 22/3746 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 26 oktober 2022, 21/989 (aangevallen uitspraak 1), en 21/2210 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De Raad komt tot het oordeel dat het college de bijstand op goede gronden heeft ingetrokken, omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een hennepkwekerij in haar woning en door het college onvoldoende inzicht te geven in haar financiële omstandigheden na de ontmanteling ervan. Het college heeft de aanvraag om bijstand terecht afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 5 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua en [X]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Vanhommerig.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond ingeschreven op het adres X (uitkeringsadres).
1.2.
De politie heeft op [datum 1] 2020 op de zolder van de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij van 27,56 m² aangetroffen met 446 potten gevuld met aarde en wortelresten van hennepplanten. Daarnaast heeft de politie hennepafval, 24 assimilatielampen, een koolstoffilter, een irrigatiesysteem, een aan- en afzuiginstallatie en een illegale aansluiting voor elektriciteit- en waterafname aangetroffen.
1.3.
In verband met een melding van de politie over een op het uitkeringsadres aangetroffen hennepkwekerij heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft de sociale recherche de gegevens van de politie over de hennepkwekerij betrokken. Ook heeft de sociale recherche gegevens bij appellante opgevraagd en op [datum 2] 2020 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 26 oktober 2020.
1.4.
Met een besluit van 30 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 25 maart 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 juli 2020 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante om de hierna genoemde redenen de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In de periode van 1 juli 2020 tot en met 14 september 2020 heeft appellante niet aan het college gemeld dat in haar woning een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. In de periode vanaf 15 september 2020 heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt wat er met de opbrengst van de hennepkwekerij is gebeurd. Over de omvang van haar werkzaamheden voor de hennepkwekerij en de daarmee gegenereerde inkomsten heeft appellante desgevraagd geen gegevens overgelegd.
1.5.
Op 23 december 2020 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Met een besluit van 3 februari 2021
,na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, nu zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Het college acht hierbij met name van belang dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld in de vorm van een boekhouding of administratie, heeft onderbouwd welke inkomsten zij in verband met de hennepkwekerij in haar woning heeft ontvangen en hoe die zijn besteed.
1.7.
Met een besluit van 4 april 2021 heeft het college aan appellante met ingang van 24 maart 2021 bijstand verstrekt naar de norm voor een alleenstaande.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 juli 2020 in te trekken in stand heeft gelaten en of het college terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij daartoe komt en welke gevolgen dat heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking
4.1.
De hier te beoordelen periode is de periode van 1 juli 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 oktober 2020, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Niet in geschil is dat de politie op 15 september 2020 op het uitkeringsadres een hennepkwekerij heeft aangetroffen en dat er één oogst heeft plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college en dat zij hiermee de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Het feit dat in de door appellante gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat de opbrengst haar ten goede is gekomen. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval niet van deze vooronderstelling kan worden uitgegaan, omdat van appellante niet kan worden gevergd dat zij bewijsstukken, zoals een boekhouding, overlegt. Er wordt geen rekening mee gehouden dat zij niet de exploitant van de hennepkwekerij was. Zij is onder druk gezet en is zelf slachtoffer. Dit blijkt uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, uit de bankafschriften en uit het feit dat zij na de ontmanteling van de hennepkwekerij schulden heeft opgebouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.4.1.
De door appellante aangevoerde grond slaagt alleen al niet omdat het standpunt van appellante dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd feitelijke grondslag mist. Hoewel de rapporteurs in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel in de conclusie hebben opgenomen dat zij het vermoeden hebben dat de verdachte (appellante) onder druk werd gezet om de hennepkwekerij in haar woning te dulden, bevat dit rapport geen concrete feiten en omstandigheden waarop de rapporteurs dit vermoeden baseren. Ook de rest van het dossier bevat dergelijke concrete feiten en omstandigheden niet. De stelling van appellante is ook niet aannemelijk. Over druk of bedreiging heeft appellante niets verklaard in het verhoor bij de politie en ook niet in het gesprek met de sociale recherche op [datum 2] 2020 of bij de hoorzitting in de bezwaarprocedure. Zij heeft zich in het strafonderzoek beroepen op haar zwijgrecht, ook toen haar werd gevraagd of zij in enige vorm onder druk werd gezet om een hennepkwekerij te starten en te onderhouden. Ook kent de Raad betekenis toe aan het feit dat appellante geen eenduidige verklaringen over de hennepkwekerij heeft afgelegd. Appellante heeft bij de sociale recherche verklaard dat zij was benaderd door twee mannen met de vraag of zij in haar woning een hennepkwekerij mochten plaatsen, terwijl zij ter zitting heeft verklaard dat zij was benaderd om haar zolder te verhuren als opslagruimte. Bij de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft de zoon van appellante verklaard dat appellante € 4.000,- zou ontvangen voor het ter beschikking stellen van haar zolder, terwijl appellante ter zitting heeft verklaard dat zij een vergoeding zou ontvangen van € 200,- tot € 300,- per maand.
4.4.2.
Uit het enkele feit dat uit de door appellante overgelegde bankafschriften geen inkomsten uit de hennepkwekerij blijken en dat zij na de ontmanteling schulden heeft opgebouwd kan ook niet worden afgeleid dat appellante onder druk is gezet of als slachtoffer moet worden aangemerkt. De mogelijkheid bestaat immers dat appellante contante inkomsten uit de hennepkwekerij heeft ontvangen.
4.4.3.
De in 4.3 opgenomen vooronderstelling geldt dus in het geval van appellante onverkort. Appellante heeft geen enkel concreet en verifieerbaar gegeven verstrekt om de vooronderstelling te ontzenuwen.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat in het kader van het evenredigheidbeginsel rekening gehouden had moeten worden met haar persoonlijke situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Het gaat hier om een intrekking op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW. Deze bepaling heeft een verplichtend karakter. Daarom is er in beginsel geen ruimte voor toetsing van een daarop gebaseerd besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Uit het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin, zoals de PW, niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene ongeschreven rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht bij de totstandkoming van die wettelijke bepaling. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee de wetgever in zijn afweging geen rekening heeft gehouden, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die bijzondere omstandigheden de toepassing van die bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.6.2.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.6.1 is niet gebleken. Appellante voert ook in dit verband aan dat zij onder druk is gezet en slachtoffer is. De Raad gaat daaraan voorbij, omdat appellante die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Er is daarom geen aanleiding om te toetsen of strikte toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.7.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van een oogstcyclus van tien weken, terwijl in het Rapport van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel staat dat als gevolg van het gebruik van gascilinders van een oogstcyclus van acht weken moet worden uitgegaan. Dit betekent volgens appellante dat de bijstand op zijn vroegst pas vanaf 7 juli 2020 kan worden ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
Appellante heeft zelf tegenover de sociale recherche verklaard dat de voorbereiding van de hennepkwekerij is begonnen in de eerste twee weken van juli 2020. Bij de berekening van de aanvangsdatum van de hennepkwekerij telt ook de voorbereidingsperiode mee. [1]
De afwijzing van de aanvraag
4.8.
De te beoordelen periode is de periode van 17 december 2020, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 3 februari 2021, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.9.
De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust op appellante.
4.10.
Op iemand die bijstand aanvraagt, zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Het is aan appellante om openheid van zaken te geven over de exploitatie van de hennepkwekerij in haar woning en inzicht te verschaffen in de daarmee verworven inkomsten, om zo het college in staat te stellen om vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.12.
Appellante heeft in verband met de nieuwe aanvraag herhaald dat zij niet de exploitant van de op haar zolder aangetroffen hennepkwekerij was en dat van appellante niet kan worden gevergd dat zij bewijsstukken zoals een boekhouding overlegt. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op de in 4.4.1 tot en met 4.4.3 genoemde redenen.
4.13.
Volgens appellante blijkt uit de bankafschriften dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij komt dat het college bij het opleggen van een boete op 19 maart 2021 is uitgegaan van een fictieve draagkracht, die alleen van toepassing is bij een inkomen op of rond bijstandsniveau. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.13.1.
Uit het feit dat uit de door appellante overgelegde bankafschriften geen inkomsten blijken, kan niet worden geconcludeerd dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Immers, zoals in 4.4.2 is overwogen, bestaat de mogelijkheid dat appellante contante inkomsten uit de hennepkwekerij heeft ontvangen.
4.13.2.
De boete is opgelegd op 19 maart 2021 en dateert van na de te beoordelen periode. Aan het inkomen waarvan het college bij het vaststellen van de boete is uitgegaan, komt daarom geen betekenis toe.
4.14.
Evenals bij de intrekking heeft appellante bij de afwijzing van de aanvraag aangevoerd dat in het kader van het evenredigheidbeginsel rekening had moeten worden gehouden met haar persoonlijke situatie. Deze beroepsgrond slaagt ook hier niet.
4.14.1.
Als een betrokkene niet aan de toekenningsvoorwaarden voldoet, is het college verplicht de aanvraag af te wijzen. Ook hier gaat het om een gebonden bevoegdheid die is gebaseerd op de PW. Net als bij de intrekking wordt ook bij de afwijzing van de aanvraag niet toegekomen aan de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die de wetgever niet of niet ten volle heeft verdisconteerd, nu de persoonlijke situatie waarop appellante haar betoog heeft gebaseerd feitelijke onderbouwing mist.

Conclusie en gevolgen

4.15.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Daarvan is hier geen sprake.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op
3 november 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en anderhalve maand verstreken. De overschrijding van die termijn zit in de rechterlijke fase. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [3] Gelet hierop zal de Raad appellante een schadevergoeding toekennen van € 500,-.
6.4.
De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 500,-. De Staat zal ook worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het ter zitting ingediende verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding, bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17 Participatiewet
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
(…)
Artikel 54 Participatiewet
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
(…)
Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1922.
2.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.