ECLI:NL:CRVB:2024:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
22/3433 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en medewerkingsverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant, die zich op 31 december 2020 bij het college had gemeld. De aanvraag werd om verschillende redenen afgewezen, waaronder het ontbreken van bijzondere omstandigheden voor bijstand met terugwerkende kracht en het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand over bepaalde periodes. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor de periodes 3a, 3b en 3c niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad heeft vastgesteld dat appellant voldoende gegevens had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen, en dat het college niet had aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op bijstand over de betreffende periodes, en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de hoogte van de toe te kennen bijstand. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/3433 PW
Datum uitspraak: 10 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 september 2022, 22/550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De aanvraag is om verschillende redenen afgewezen. De eerste reden is dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Volgens appellant zijn die omstandigheden er wel, maar hierin krijgt hij geen gelijk. De tweede reden is dat appellant over een aantal periodes binnen de te beoordelen periode geen recht op bijstand heeft. Daarover gaat het geschil niet. De derde reden is dat over een aantal periodes binnen de te beoordelen periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens appellant heeft hij voldoende gegevens ingeleverd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Hierin krijgt hij gelijk. Over die periodes moet het college de hoogte van het recht op bijstand vaststellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben schriftelijke vragen van de Raad beantwoord, een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.F.L. Beulen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 31 december 2020 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 5 februari 2021 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 31 december 2020. Met een besluit van 11 maart 2021 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle door het college gevraagde gegevens had verstrekt.
1.2.
In een brief van 30 maart 2021 heeft de bewindvoerder van appellant, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“D.d. 05-02-2021 vroegen wij namens rechthebbende per 31-12-2020 een bijstandsuitkering aan. […] D.d. 11-03-2021 stelt u de aanvraag toch buiten behandeling, ondanks ons verzoek om uitstel. Alvorens bezwaar te maken, zouden wij het fijn vinden om er “in der minne” uit te komen en willen wij u vriendelijk verzoeken te bekijken of het mogelijk is om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Zekerheidshalve hebben wij vandaag een nieuwe aanvraag gedaan, maar hopen uiteraard dat de huidige aanvraag gewoon in behandeling kan blijven.”
1.3.
Op 30 maart 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend, ook nu met als gewenste ingangsdatum 31 december 2020.
1.4.
In een brief van 21 april 2021 heeft het college appellant het volgende meegedeeld. Om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering diende appellant binnen twee dagen na de aanvraagdatum contact op te nemen met de Stichting MEE Eindhoven. Dat heeft appellant niet gedaan. Het college gaat er daarom van uit dat hij geen gebruik wenst te maken van een bijstandsuitkering.
1.5.
Appellant heeft tegen de brief van 21 april 2021 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft het college appellant met een brief van 17 augustus 2021 meegedeeld dat ten onrechte niet op de bijstandsaanvraag van 30 maart 2021 is beslist, dat deze aanvraag daarom tijdens de bezwaarprocedure zal worden beoordeeld en dat de behandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden om informatie in te winnen. Het college verzoekt appellant om onder meer de volgende gegevens over te leggen:
- bankafschriften van zijn rekening bij de ABN AMRO-bank eindigend op [nummer] (ABNrekening [nummer]) over de periodes van 1 september 2020 tot 1 november 2020 en 1 februari 2021 tot en met heden;
- bankafschriften van zijn rekeningen bij de Bunq-bank eindigend op [nummer], [nummer] en [nummer] (Bunqrekeningen) over de periodes van 1 september 2020 tot 1 november 2020 en van 1 januari 2021 tot en met heden;
- een overzicht van het meest recente saldo op en alle afschriften van zijn PayPal-rekening van 1 september 2020 tot en met heden;
- een verklaring, onderbouwd met objectieve bewijsstukken over de bijschrijvingen van derden (en eventuele stortingen) op zijn bankrekeningen over de periode van 1 september 2020 tot en met heden;
- loonstroken over de periode van 1 september 2020 tot heden.
1.6.
Na een gehonoreerd uitstelverzoek heeft appellant met brieven van 4 oktober 2021 en 22 oktober 2021 een aantal gegevens verstrekt, te weten:
- bankafschriften van de ABN-rekening [nummer] en van zijn rekening bij de ABN AMRO-bank eindigend op [nummer];
- bankafschriften van de Bunq-rekeningen;
- een verklaring van de Bunq-bank van 4 oktober 2021 dat de Bunq-rekeningen zijn opgeheven;
- een financieel overzichtsrapport en een transactiegeschiedenis van PayPal van de PayPalrekening van appellant over de periode van 1 september 2020 tot en met 19 oktober 2021
1.7.
Met een brief van 11 november 2021 heeft het college appellant verzocht om nog ontbrekende en aanvullende (bank)gegevens over te leggen, waaronder een overzicht van het meest recente saldo op en alle afschriften van zijn PayPal-rekening van 20 oktober 2021 tot en met de datum van de brief en een overzicht van het meest recente saldo op en alle afschriften van zijn creditcardrekening van 1 september 2020 tot en met de datum van de brief.
1.8.
Nadat appellant de ontbrekende bankafschriften van zijn ABN-rekeningen had overgelegd, heeft het college appellant met een brief van 26 november 2021 verzocht om de overige in de brief van 11 november 2021 genoemde gegevens uiterlijk op 10 december 2021 in te leveren. Appellant heeft dat niet gedaan. Vervolgens heeft het college appellant met een e-mailbericht van 15 december 2021 verzocht om de nog ontbrekende gegevens in te leveren en ook:
- objectieve en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt aan welke (Bunq-)bankrekening de creditcard van appellant is gekoppeld en, indien de creditcard is opgeheven, een opheffingsbewijs en creditcardafschriften tot en met de opheffingsdatum;
- salarisspecificaties en de arbeidsovereenkomst van appellant met het bedrijf waar hij sinds augustus 2021 werkzaam is (werkgever) over de periode van 1 augustus 2021 tot de datum van de brief.
1.9.
Met een e-mailbericht van 17 december 2021 heeft appellant onder meer gegevens over zijn dienstverband met de werkgever toegezonden.
1.10.
Met een e-mailbericht van 20 december 2021 heeft het college appellant erop gewezen dat hij de gevraagde creditcardgegevens niet heeft verstrekt, met het dringende verzoek om deze gegevens alsnog te verstrekken, omdat door het ontbreken van creditcardgegevens er zowel in de periode voorafgaand aan de aanvraag als in de gehele te beoordelen periode geen volledig beeld van zijn financiële situatie is. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt. Vervolgens heeft het college appellant met een e-mailbericht van 3 januari 2022 nogmaals in de gelegenheid gesteld om de nog ontbrekende gegevens in te leveren. Appellant heeft geen gegevens meer ingeleverd.
1.11.
Met een besluit van 13 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, als volgt beslist op het bezwaarschrift dat appellant heeft ingediend tegen de brief van 21 april 2021. Deze brief wordt opgevat als een met een besluit gelijkgestelde schriftelijke weigering om een besluit te nemen. Het bezwaar daartegen wordt gegrond verklaard, omdat ten onrechte niet op de aanvraag van 30 maart 2021 is beslist. Die aanvraag wordt om de volgende redenen afgewezen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in drie periodes. De eerste periode loopt van 31 december 2020 tot en met 29 maart 2021 (periode 1), de tweede betreft de maanden mei, september en oktober 2021 (periode 2) en de derde omvat 30 maart 2021 en de maanden april 2021, juni 2021 tot en met augustus 2021 en 1 november 2021 tot en met de datum van het bestreden besluit (periode 3). In periode 1 doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die bijstandverlening met terugwerkende kracht over die periode rechtvaardigen. In periode 2 heeft appellant geen recht op bijstand, omdat hij in die maanden op zijn bankrekening inkomsten uit arbeid en bijschrijvingen van particulieren heeft ontvangen die hoger waren dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. In periode 3 heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet alle gevraagde gegevens bij het college in te leveren. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.12.
In de beroepsprocedure die appellant tegen het bestreden besluit aanhangig heeft gemaakt, hebben beide partijen nadere stukken ingediend: appellant een e-mailbericht van de Bunq-bank van 18 januari 2022 en het college onder meer een salarisspecificatie van de werkgever over januari 2022, met volgnummer 2.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, voor zover dat besluit ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 30 maart 2021. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het college die aanvraag deels terecht heeft afgewezen en deels niet terecht. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen voor zover het gaat om periode 2 en de maanden november 2021 en december 2021, welke maanden vallen in periode 3. In die maanden had appellant inkomsten boven de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanvraag van 30 maart 2021 is afgewezen, alleen wordt getoetst voor zover de afwijzing betrekking heeft op periode 1 en voor periode 3, met uitzondering van de maanden november 2021 en december 2021. De Raad zal wat periode 3 betreft hierna een onderscheid maken tussen de periodes van 30 maart 2021 tot en met 30 april 2021 (periode 3a), van 1 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 (periode 3b) en van 1 januari 2022 tot en met 13 januari 2022 (periode 3c).
De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand is niet een primair besluit, maar een besluit op bezwaar
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld gronden van bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag of een zienswijze tegen een voornemen daartoe in te dienen. Hierdoor heeft ten onrechte geen heroverweging van de afwijzing van de aanvraag in de zin van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden. Het bestreden besluit is daarom geen beslissing op bezwaar, maar een primair besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.
De brief van 21 april 2021 is aan te merken als een schriftelijke weigering om een besluit op de aanvraag van 30 maart 2021 te nemen in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Daartegen kan bezwaar worden gemaakt, wat appellant ook heeft gedaan. Met het bestreden besluit heeft het college op dat bezwaar beslist.
4.2.3.
Het bestreden besluit is, ook voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft, een beslissing op bezwaar. In het bestreden besluit heeft het college namelijk de schriftelijke weigering op basis van het bezwaar heroverwogen in de zin van artikel 7:11 van de Awb. De uitkomst van die heroverweging is dat, zij het impliciet, het college de met een besluit gelijk te stellen weigering om te beslissen heeft herroepen en alsnog heeft beslist op de aanvraag van 30 maart 2021. Dit moet worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging van de schriftelijke weigering om te beslissen op de aanvraag van 30 maart 2021.
4.2.4.
Omdat het bestreden besluit, ook voor zover het college daarin heeft beslist op de aanvraag van 30 maart 2021, een beslissing op bezwaar is, kan tegen dat besluit uitsluitend beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Dat volgt uit artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb. Heroverweging van de afwijzing van die aanvraag als door appellant bedoeld, kan dus niet plaatsvinden.
4.2.5.
De Awb biedt geen steun voor de opvatting van appellant dat het college appellant in deze situatie in de gelegenheid had moeten stellen om een zienswijze uit te brengen op een voornemen tot afwijzing van de aanvraag.
Periode 1
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hem over periode 1 bijstand moet worden verleend, omdat, kort gezegd, de aanvraag waarvoor hij zich op 31 december 2020 had gemeld ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend zonder zich eerst te melden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet). [1]
4.3.3.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. [2]
4.3.4.
Deze situaties doen zich hier niet voor. Op de melding van 31 december 2020 is de aanvraag van 5 februari 2021 gevolgd. Daarop heeft het college beslist met het besluit van 11 maart 2021 tot buiten behandelingstelling van die aanvraag. De bewindvoerder van appellant had tegen dat besluit bezwaar kunnen maken. Uit de in 1.2 geciteerde brief van 30 maart 2021 blijkt dat de bewindvoerder dat ook wist, maar daarvan bewust heeft afgezien. Voor zover appellant meent dat die aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, had dat in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 11 maart 2021 kunnen worden aangevoerd. Dat de aanvraag van 31 december 2020 buiten behandeling is gesteld, is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de in 4.3.2 bedoelde zin.
Periode 3
4.4.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over onder meer zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.5.
Op iemand die bijstand aanvraagt, zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Het college heeft in een brief van 30 augustus 2024 en op de zitting van de Raad toegelicht dat hij aan zijn standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, alleen nog ten grondslag legt dat appellant de volgende informatie niet heeft verstrekt:
- inzicht in de aard en omvang van bedragen die appellant van derden via bijschrijvingen en contant heeft ontvangen (gegevens bijschrijvingen en contant ontvangen bedragen) en
- het door het college opgevraagde meest recente saldo op en alle afschriften van de creditcardrekening op naam van appellant vanaf 1 september 2020 (creditcardgegevens);
- een overzicht van het meest recente saldo op en alle afschriften van de PayPal-rekening op naam van appellant vanaf 20 oktober 2021 (PayPalgegevens);
- de salarisspecificatie van de werkgever over januari 2022, met volgnummer 1 (salarisspecificatie).
Geen schending van de inlichtingenverplichting
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd, komt er in de kern op neer dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en hij niet in staat is om meer gegevens te verstrekken. Deze beroepsgrond slaagt.
Gegevens bijschrijvingen en contant ontvangen bedragen
4.7.1.
Het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inzicht te geven in de aard en omvang van bedragen die hij via bijschrijvingen of contant van derden heeft ontvangen, is om de volgende reden niet juist. Appellant heeft in een e-mailbericht van 30 maart 2021, op de vraag een toelichting te geven op de bijschrijvingen van derden en eventuele stortingen, verklaard dat hij geld van zijn zus en vriendin heeft ontvangen omdat hij nauwelijks rondkwam. Verder blijkt uit de door appellant overgelegde bankgegevens wie wanneer welk bedrag heeft overgemaakt naar zijn bankrekeningen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant verklaard dat hij vanaf 1 september 2021 wekelijks ongeveer € 40,- contant van zijn moeder ontvangt. Met deze informatie heeft appellant voldoende openheid van zaken gegeven over de aard en omvang van de door hem van derden ontvangen bedragen om met inachtneming van die bedragen het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Daarbij zouden de bijgeschreven en door appellant van zijn moeder ontvangen bedragen als inkomsten op de bijstand in mindering kunnen worden gebracht. Tegen deze achtergrond levert het niet afzonderlijk specificeren en verantwoorden van alle bedragen die appellant van derden heeft ontvangen, geen schending van de inlichtingenverplichting op. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Creditcardgegevens, PayPalgegevens en de salarisspecificatie
4.7.2.
Vaststaat dat appellant de in 4.6 bedoelde creditcard- en PayPalgegevens en de salarisspecificatie niet heeft verstrekt. Maar dit betekent niet dat appellant daardoor de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het verstrekken van bewijsstukken, zoals de gevraagde creditcard- en PayPalgegevens en salarisspecificaties, valt namelijk niet onder de inlichtingenverplichting. Als bewijsstukken die zijn opgevraagd in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet worden verstrekt, kan dat wel leiden tot schending van de medewerkingsverplichting, maar niet tot schending van de inlichtingenverplichting. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.8.
Uit 4.7.2 volgt dat het bestreden besluit ook niet deugdelijk is gemotiveerd voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde creditcard- en PayPalgegevens niet te verstrekken. De Raad zal onderzoeken of dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Dat zal alleen het geval kunnen zijn als aannemelijk is dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden. [4] Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat appellant die verplichting heeft geschonden door de gevraagde creditcard- en PayPalgegevens en de salarisspecificatie niet te verstrekken, is dat standpunt onjuist. Het motiveringsgebrek kan dus niet worden gepasseerd. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.8.1.
De medewerkingsverplichting houdt in dat de belanghebbende op verzoek van het college de medewerking moet verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het college kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt moeten worden, respectievelijk moeten worden overgelegd. Ook kan het college de wijze en het tijdstip bepalen waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het college onder meer verzoeken om financiële stukken over te leggen. Zowel bij de aanvraag, als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige stukken overlegt dat het college kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. Dit is vaste rechtspraak. [5]
Creditcardgegevens
4.8.2.
Appellant heeft met zijn verklaringen en de gegevens die hij heeft verstrekt in reactie op de informatieverzoeken van het college voldoende inlichtingen over zijn creditcardrekening verstrekt. Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij een debet-creditcard op zijn naam had staan die was gekoppeld aan één van zijn Bunqrekeningen. Ter zitting heeft appellant verklaard dat één van die rekeningen de creditcardrekening is. De door appellant overgelegde transactieoverzichten van zijn PayPalrekening en van zijn Bunq-rekening die eindigt op [nummer] (Bunq-rekening [nummer]) ondersteunen deze verklaring. Op het door appellant overgelegde transactieoverzicht van zijn PayPalrekening komt namelijk een creditcardstorting voor van € 30,- op 25 september 2021. Deze storting correspondeert met een afschrijving van hetzelfde bedrag en op dezelfde datum op zijn Bunq-rekening [nummer], met als tegenrekening “PayPal *Berryloon” en als omschrijving “PayPal *Berryloon […]001”. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, is er dus wel – namelijk via de PayPalrekening van appellant – een koppeling te maken tussen de creditcardrekening van appellant en zijn Bunq-rekeningen. Verder is van belang dat in het in 1.12 genoemde e-mailbericht van de Bunq-bank staat: “De verstrekte bankafschriften zijn alle transacties die hebben plaatsgevonden op de rekeningen van [appellant]. Er zijn geen extra creditcardafschriften.” Dit biedt steun aan de verklaring van appellant dat één van zijn Bunqrekeningen zijn creditcardrekening is. Daarnaast is van belang dat op het transactieoverzicht van Bunq-rekening 316 staat dat het saldo van die rekening op 1 januari 2021 € 0,- was en dat deze rekening op 4 oktober 2021 is opgeheven. Hiermee is ook bekend wat het saldo van de creditcardrekening was in periode 3.
PayPalgegevens
4.8.3.
Appellant heeft op 22 oktober 2021 PayPalgegevens verstrekt over de periode van 1 september 2021 tot 20 oktober 2021. Het college heeft appellant in het in 1.7 genoemde verzoek van 11 november 2021 gevraagd om PayPalgegevens over de periode van 1 september 2020 tot en met de dagtekening van de brief. Gelet hierop en op de eerder overgelegde PayPalgegevens heeft het college dus in feite PayPalgegevens opgevraagd over de periode van 20 oktober 2021 tot en met 11 november 2021. Uit 4.1 volgt echter dat gegevens over die periode niet nodig zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand over de periodes 3a en 3b. Alleen voor periode 3c zouden gegevens over de PayPalrekening van appellant betekenis kunnen hebben, maar het college heeft over die periode geen PayPalgegevens bij appellant opgevraagd. Gelet hierop kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij de medewerkingsverplichting heeft geschonden door de gevraagde PayPalgegevens niet te verstrekken.
Salarisspecificatie
4.8.4.
Het college heeft appellant voor het laatst met het e-mailbericht van 15 december 2021 verzocht om salarisspecificaties over de periode van 1 augustus 2021 “tot en met heden”, dus tot en met 15 december 2021. Het college heeft bij appellant niet de salarisspecificatie van de werkgever over januari 2022 opgevraagd, nog daargelaten dat die op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, nog niet voorhanden was. Gelet hierop kan appellant ook niet worden tegengeworpen dat hij de medewerkingsverplichting heeft geschonden door de salarisspecificatie niet te verstrekken.
4.9.
Gelet op 4.1 en 4.3.1 tot en met 4.8.4 is het bestreden besluit, voor zover de afwijzing van de aanvraag om bijstand ziet op de periodes 3a, 3b en 3c, niet zorgvuldig voorbereid en berust dat besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover de afwijzing van de aanvraag om bijstand ziet op de periodes 3a, 3b en 3c.
4.11.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Gezien de beschikbare financiële gegevens, die er niet op wijzen dat appellant inkomsten boven de voor hem van toepassing zijnde norm heeft gehad, en gelet op het tijdsverloop ziet de Raad aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het college aan appellant bijstand toekent naar de voor hem toepasselijke bijstandsnorm over de periodes 3a, 3b en 3c. De Raad zal het college vervolgens opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de hoogte van de toe te kennen bijstand betreft. Het college zal die hoogte moeten vaststellen aan de hand van de in het dossier beschikbare gegevens over de inkomsten uit arbeid van appellant en over de bedragen die appellant in genoemde periodes heeft ontvangen van derden en van zijn moeder via bijschrijvingen en wekelijkse betalingen. Met het oog op een voortvarende afwikkeling bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellant een vergoeding voor zijn proceskosten. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in hoger beroep, met een waarde van € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.500,-. Ook moet het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2022, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periodes van 30 maart 2021 tot en met 30 april 2021, 1 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 en vanaf 1 januari 2022;
  • bepaalt dat aan appellant bijstand wordt toegekend over die periodes naar de voor hem toepasselijke bijstandsnorm en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 januari 2022;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de hoogte van de toe te kennen bijstand betreft en deze hoogte vast te stellen met inachtneming van wat in 4.11 is overwogen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de proceskosten aan appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen
(…).
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:1, eerste lid,
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…).
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. (…)
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
(…)
Artikel 17, tweede lid
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:875.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:804.