ECLI:NL:CRVB:2023:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
21 / 703 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing aanvraag om bijstand op grond van medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op basis van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW) en de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Appellante ontving vanaf 30 december 2016 bijstand als alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2019 ingetrokken, omdat zij verzuimd had om bankafschriften van de spaarrekening van haar minderjarige zoon te overleggen. Appellante stelde dat zij niet over deze gegevens kon beschikken, omdat de spaarrekening werd beheerd door haar ex-partner. Het college handhaafde de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijstand, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de gevraagde bankafschriften.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken, maar dat de afwijzing van de aanvraag niet volledig in stand kon blijven. De Raad stelde vast dat het college onvoldoende had onderzocht of het recht op bijstand voor een deel van de periode opnieuw kon worden vastgesteld, nu de spaarrekening per 24 oktober 2019 was opgeheven. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de afwijzing van de aanvraag om bijstand en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21/703 PW, 21/704 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2021, 20/4883 en 20/5530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 11 april 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 oktober 2019 heeft het college onder meer de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 6 januari 2020 voor zover van belang ongegrond verklaard en de intrekking van bijstand met ingang van 10 september 2019 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gehandhaafd.
Appellante heeft op 21 oktober 2019 vervolgens een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 9 december 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 6 februari 2020 bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen de besluiten van 6 januari 2020 en 6 februari 2020 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2022 heeft de Raad het college vragen gesteld over de grondslag van de afwijzing van de aanvraag om bijstand (regiebrief). Bij brief van 10 oktober 2022 heeft het college die vragen beantwoord en de grondslag gewijzigd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mooren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.M. Reijrink.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een intrekking van bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW en de afwijzing van een aanvraag. In beide zaken heeft appellante volgens het college verzuimd (tijdig) de bankafschriften van de rekening van haar minderjarige zoon over te leggen. Appellante heeft gesteld dat zij niet over deze gegevens kon beschikken.
De Raad oordeelt dat het college de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken. De afwijzing van de aanvraag kan echter niet helemaal in stand blijven. Het college zal over een gedeelte van de periode opnieuw over de aanvraag moeten beslissen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 30 december 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). In de periode die hier van belang is, maakte haar minderjarige zoon deel uit van haar gezin en was hij dus in de bijstandsverlening betrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante maandelijks € 200,- aan alimentatie zou ontvangen op de bankrekening van haar minderjarige zoon en zwart zou werken, hebben medewerkers van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3.
In dat kader is appellante bij brieven van 29 augustus 2019 en 11 september 2019 verzocht om, onder meer, bankafschriften aan te leveren van alle op naam van haarzelf en haar minderjarige kind(eren) staande rekeningen vanaf 1 maart 2019. Appellante heeft een deel van de gevraagde gegevens aangeleverd. Op de aangeleverde bankafschriften van de ING betaalrekening van appellante, eindigend op [nummer 1] , is te zien dat zij op 20 juni 2019 een bedrag van € 100,- heeft overgemaakt naar de Rabobank spaarrekening, eindigend op [nummer 2] , op naam van haar minderjarige zoon (hierna: de spaarrekening). Van de betreffende spaarrekening heeft appellante geen bankafschriften ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 27 september 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 10 september 2019 opgeschort. Het college heeft appellante hierbij in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de ontbrekende gegevens alsnog uiterlijk 4 oktober 2019 te verstrekken.
1.5.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft appellante meegedeeld dat zij niet over de bankafschriften van de spaarrekening van haar zoon beschikt, omdat de spaarrekening beheerd wordt door de vader van haar zoon, haar ex-partner. Volgens appellante kan zij de bankafschriften in het belang van haar zoon niet vragen. Appellante heeft gewezen op de problematische communicatie tussen haar en haar ex-partner en daartoe verwezen naar een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 6 augustus 2019. Uit dat rapport blijkt dat op dat moment tussen appellante en haar ex-partner ernstige communicatieproblematiek speelde.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 23 september 2019.
1.7.
Bij besluit van 11 oktober 2019 (besluit 1) heeft het college voor zover van belang de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.
1.8.
Bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college voor zover van belang het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de intrekking van bijstand met ingang van 10 september 2019 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat afschriften van de spaarrekening nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat appellante de gegevens verwijtbaar niet binnen de hersteltermijn heeft verstrekt.
1.9.
Op 21 oktober 2019 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op diezelfde datum heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft 10 september 2019 als gewenste ingangsdatum vermeld. In het kader van deze aanvraag is appellante bij brieven van 23 oktober 2019 en 7 november 2019 wederom verzocht (onder andere) de onder 1.3 vermelde gegevens te verstrekken.
1.1
Appellante heeft vervolgens een deel van de gevraagde informatie aangeleverd, waaronder een beëindigingsovereenkomst, gedateerd op 24 oktober 2019, waaruit blijkt dat de spaarrekening van de zoon van appellante per 24 oktober 2019 is opgezegd. De beëindigingsovereenkomst is door zowel appellante als haar ex-partner ondertekend. Uit de beëindigingsovereenkomst blijkt dat op 24 oktober 2019 op deze spaarrekening een bedrag van € 103,55 stond, dat met rente van € 0,07 wordt overgeboekt op de rekening van de expartner. Daarnaast volgt uit de beëindigingsovereenkomst dat nog tot 15 maanden na de beëindiging bij- en afschrijvingen konden worden gedownload via Online bankieren.
1.11.
Bij brieven van 15 november 2019 en 27 november 2019 is appellante vervolgens specifiek verzocht om bankafschriften van de Rabobank spaarrekening met nummer [nummer 2] aan te leveren over de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 oktober 2019. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften niet verstrekt. Appellante heeft gesteld dat alleen haar ex-partner gemachtigd is tot de spaarrekening en dat hij niet wil meewerken aan het verstrekken van de gegevens. Ook is appellante niet ingegaan op het aanbod van het college om samen met haar naar de Rabobank te bellen.
1.12.
Bij besluit van 9 december 2019 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen en het op 14 november 2019 toegekende voorschot van € 850,- teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij de gevraagde bankafschriften van de Rabobank rekening van haar zoon niet heeft aangeleverd. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking na opschorting (bestreden besluit 1)
4.2.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend. Daarom ligt uitsluitend ter beoordeling voor, of de intrekking van de bijstand met ingang van 10 september 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellante binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of indien appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.4.
De bevoegdheid tot intrekking van de bijstand op grond van het vierde lid van artikel 54 van de PW is bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij de bijstandverlenende instantie een belangenafweging moet maken en de evenredigheid in acht moet nemen. Daaronder valt ook de vraag of de uitoefening van het dwangmiddel in een redelijke verhouding staat tot de daarmee te dienen doelen (proportionaliteit). [2]
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de gevraagde bankafschriften van de Rabobank spaarrekening van haar zoon niet heeft verstrekt. Appellante stelt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet inleveren van de bankafschriften, omdat zij redelijkerwijs niet over deze gegevens kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Uit de gedingstukken volgt dat de afschriften van de spaarrekening in ieder geval ten tijde van de aanvraag om bijstand in 2016 geadresseerd waren aan het adres van appellante. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt of, en zo ja vanaf welk moment de adressering is gewijzigd. Ten tijde van de opheffing van de rekening was in ieder geval het adres van appellante nog steeds als correspondentieadres van deze rekening bij de Rabobank bekend. Hieruit volgt dat appellante niet aannemelijk gemaakt heeft dat zij niet over de bankafschriften kon beschikken. Maar zelfs als dat anders zou zijn, wordt de stelling van appellante dat zij als gevolg van de problematische relatie met haar ex-partner de bankafschriften niet kon opvragen wordt niet gevolgd. Het is weliswaar begrijpelijk dat appellant de gegevens niet bij haar ex-partner wilde opvragen, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, als de met het gezag belaste ouder en wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon, de bankafschriften niet rechtstreeks bij de Rabobank kon opvragen. Dat het rechtstreeks opvragen van de bankafschriften bij de Rabobank zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor appellante heeft zij wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat van appellante mocht worden verlangd dat zij de bankafschriften zou overleggen. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat het op de weg van het college lag om de bankafschriften op te vragen.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat aan de voorwaarden voor intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is in haar persoonlijke omstandigheden – waaronder de problematische relatie met haar ex-partner – geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik kon maken in het licht van het belang van het college om over de gevraagde bankafschriften te kunnen beschikken.
Afwijzing aanvraag (bestreden besluit 2)
4.6.
De periode die in het kader van bestreden besluit 2 moet worden beoordeeld loopt van 10 september 2019 tot en met 9 december 2019.
4.7.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan.
4.8.
In de regiebrief heeft de Raad heeft het college gevraagd of het de grondslag van het bestreden besluit handhaaft gelet op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395. Volgens die uitspraak valt – kort aangeduid en voor zover hier van belang – de verplichting om documenten te verschaffen niet onder de inlichtingenverplichting. Daarop heeft het college de grondslag van bestreden besluit 2 gewijzigd in die zin dat appellante niet haar inlichtingenverplichting, maar haar medewerkingsverplichting heeft geschonden doordat zij niet de gevraagde bankafschriften van de Rabobank spaarrekening van haar zoon heeft overgelegd. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.9.
De medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van het college de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het college kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan het college de wijze en het tijdstip bepalen waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het college onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens. Zowel bij de aanvraag, als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat het college kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is.
4.9.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij haar medewerkingsverplichting geschonden omdat zij de bankafschriften niet heeft overgelegd. De bankafschriften van de spaarrekening van de zoon van appellante zijn van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellante. Appellante wordt, zoals reeds overwogen onder 4.4.2, niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften over te leggen. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat het op de weg van het college lag om de bankafschriften op te vragen.
4.10.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat, indien schending van de medewerkingsverplichting wordt vastgesteld, het recht op bijstand ondanks de schending kan worden vastgesteld. De anonieme tip hield in dat er maandelijks € 200,- op de spaarrekening zou worden gestort, zodat met dat bedrag rekening had kunnen en dienen te worden gehouden. Deze beroepsgrond slaagt ten dele. Hiertoe is het volgende van belang.
4.10.1.
Zoals onder 1.10 is vermeld, is de Rabobank spaarrekening van de zoon van appellante per 24 oktober 2019, gedurende de behandeling van haar aanvraag om bijstand, opgezegd. Uit de door appellante overgelegde beëindigingsovereenkomst blijkt welk saldo op de spaarrekening stond op het moment dat deze werd beëindigd. Hieruit blijkt echter niet wat het verloop van het saldo op de spaarrekening was in de periode dat deze spaarrekening heeft bestaan. Daarvoor zijn de bankafschriften van deze spaarrekening van belang. Het verloop van het saldo op de spaarrekening van de zoon van appellante is van belang voor de beoordeling van haar recht op bijstand, omdat volgens vaste rechtspraak het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. [3] Door geen inzage in het verloop van het saldo op de spaarrekening te geven, heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.10.2.
Aangezien de spaarrekening vanaf 24 oktober 2019 is opgeheven, wordt het college niet gevolgd in het standpunt dat het recht op bijstand van appellante, door de schending van de medewerkingsverplichting, over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Appellante kon vanaf die datum niet meer beschikken over het tegoed op die rekening. Verder moet het recht op bijstand per maand worden vastgesteld. Het college had gelet hierop moeten onderzoeken, beoordelen en motiveren of en zo ja, met ingang van welke datum, het recht op bijstand weer wel was vast te stellen. Bij het ontbreken van nadere feiten en omstandigheden die wijzen op andere middelen of inkomstenbronnen bestaat, in ieder geval vanaf 1 november 2019, voor het standpunt dat door het ontbreken van de bankafschriften het recht op bijstand niet is vast te stellen onvoldoende grondslag. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Uit 4.10.2 volgt dat bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft over de periode vanaf 1 november 2019. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover dat ziet op bestreden besluit 2. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.12.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan de in 4.11 genoemde uitkomst moet worden gegeven. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien, in het bijzonder voor de bepaling van de juiste ingangsdatum van de bijstand. De Raad zal het college opdragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2019. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar tegen besluit 2 slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op bestreden besluit 2;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen besluit 2 en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 17, tweede lid, van de PW
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54, eerste lid, van de PW
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid, van de PW
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120.
2.Vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653.
3.Uitspraak van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:343.