ECLI:NL:CRVB:2024:875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
20/705 PW, 20/706 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand en schending van de medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van drie aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland. De afwijzing van de eerste aanvraag is gebaseerd op de stelling dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften over te leggen. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellante de gevraagde bankafschriften van de ABN-rekening van haar dochter niet heeft verstrekt, wat leidt tot de conclusie dat de eerste aanvraag terecht is afgewezen. Voor de tweede aanvraag heeft het college deze grondslag echter niet gehandhaafd, omdat appellante niet expliciet om de bankafschriften van de dochter is verzocht. Dit betekent dat de afwijzing van de tweede aanvraag onterecht was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren tegen de afwijzingen van de aanvragen. De Raad heeft ook bepaald dat appellante recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, die in totaal € 3.500,- bedraagt, en dat het college het betaalde griffierecht van € 225,- moet vergoeden.

Uitspraak

20/705 PW, 20/706 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2020, 19/3516 en 19/3585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
Datum uitspraak: 30 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaken gaat het om de afwijzing van drie aanvragen om bijstand. Het college had daaraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften over te leggen. In hoger beroep heeft het college deze grondslag niet gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat appellante daardoor de medewerkingsverplichting heeft geschonden. Appellante voert aan dat zij deze verplichting niet heeft geschonden. Voor de afwijzing van de eerste aanvraag krijgt zij daarin geen gelijk, maar wel voor de afwijzing van de tweede aanvraag. Omdat nog niet vaststaat dat die tweede aanvraag moet worden toegewezen kan nog niet worden vastgesteld of er een reden was voor het indienen van de derde aanvraag en ook niet hoe daarop zou moeten worden beslist. Het college zal over de afwijzing van de tweede en derde aanvraag nieuwe beslissingen moeten nemen op de daartegen ingediende bezwaren.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft schriftelijk vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop, ook schriftelijk, gereageerd en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 19 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 maart 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 20 april 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 18 april 2018 ingetrokken wegens het niet verstrekken van informatie en het niet verschijnen op een afspraak.
1.2.
Op 9 mei 2018 heeft appellante zich bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand. Appellante heeft de aanvraag op 31 mei 2018 ingediend (aanvraag 1).
1.3.
Met een brief van 16 juli 2018 heeft het college appellante onder meer verzocht om bankafschriften te verstrekken van al haar betaal- en spaarrekeningen en die van haar dochter (geboren op [geboortedatum] 2000) over de periode van 18 april 2018 tot en met 16 juli 2018. Appellante heeft gedeeltelijk aan dit verzoek voldaan.
1.4.
Met een besluit van 25 juli 2018 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellante de van belang zijnde gegevens of bewijsstukken niet volledig heeft verstrekt. Het gaat om de afschriften van de volgende bankrekeningen: de rekening van appellante bij de [naam bank 1] met een nummer eindigend op 307 ([naam bank 1]-rekening 307), de rekening bij de [naam bank 1] van haar minderjarige dochter met een nummer eindigend op 293 ([naam bank 1]-rekening 293) en de PayPal-rekening en de prepaid creditcard van [bedrijf] van appellante (creditcard).
1.5.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante alsnog een aantal stukken overgelegd, waaronder bankafschriften van [naam bank 1]-rekening 307. Met een brief van 18 oktober 2018 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de op dat moment nog ontbrekende bankafschriften te verstrekken. Aan dit verzoek heeft appellante gedeeltelijk gehoor gegeven. Zij heeft de ontbrekende bankafschriften van [naam bank 1]-rekening 307 overgelegd en ook een overzicht van de PayPal-rekening over het jaar 2017 en een uitdraai van www.creditcardvergelijker.nl waaruit blijkt dat [bedrijf] de creditcard die appellante ook heeft sinds 2017 niet meer uitgeeft, maar dat bestaande kaarten nog kunnen worden gebruikt tot de vervaldatum op de kaart. De overige gevraagde stukken heeft zij niet verstrekt.
1.6.
Vervolgens heeft het college appellante met een brief van 14 november 2018 nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 28 november 2018 de volgende stukken over te leggen:
- afschriften van [naam bank 1]-bankrekening 293 over de periode van 18 april 2018 tot en met 14 november 2018;
- afschriften van de PayPal-rekening over de periode van 18 april 2018 tot aan het moment van opheffing alsmede het bewijs dat de rekening is opgeheven;
- afschriften van de prepaid creditcard over de periode van 18 april 2018 tot en met 14 november 2018.
Aan dit verzoek heeft appellante niet voldaan.
1.7.
Inmiddels had appellante zich op 8 oktober 2018 bij het college opnieuw gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Op 2 november 2018 heeft zij de aanvraag ingediend (aanvraag 2).
1.8.
Met een besluit van 3 december 2018 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellante het college geen volledig inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie. Hierdoor heeft het college niet kunnen vaststellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.9.
Op 5 december 2018 heeft appellante zich wederom gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, waarna zij op 18 december 2018 de aanvraag heeft ingediend (aanvraag 3).
1.10.
Met een brief van 23 januari 2019 heeft college appellante verzocht onder andere de volgende stukken over te leggen:
- afschriften van de PayPal-rekening over de periode van 18 april 2018 tot en met 23 januari 2019 dan wel tot aan het moment van opheffing van de rekening, met daarbij een bewijs dat de rekening is opgeheven;
- afschriften van de creditcard over de periode van 18 april 2018 tot en met 23 januari 2019 dan wel tot aan het moment van opheffing, met daarbij het bewijs dat de rekening is opgeheven;
- afschriften van de rekening van haar dochter bij de [naam bank 2] eindigend op 646 over de periode van 27 augustus 2018 tot en met 23 januari 2019 en
- afschriften van de [naam bank 1]-rekening van haar dochter eindigend op 293 over de periode van 18 april 2018 tot en met 23 januari 2019.
Appellante heeft niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
1.11.
Met een besluit van 22 februari 2019 (besluit 3) heeft het college aanvraag 3 afgewezen op de grond dat appellante geen duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.12.
Met een besluit van 3 juni 2019 (besteden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Met een besluit van 13 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 eveneens ongegrond verklaard. Het college heeft aan beide bestreden besluiten, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet alle voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens heeft overgelegd. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.13.
Naar aanleiding van een nieuwe, vierde, aanvraag van appellante heeft het college aan haar met ingang van 15 januari 2020 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van 13 september 2023 ingetrokken, omdat appellante toen de pensioengerechtigde leeftijd bereikte en aanspraak had op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1 en 2 over de afwijzing van de aanvragen 1 tot en met 3 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Nader standpunt van het college
4.1.
De Raad heeft in de zittingsuitnodigingen voor de zitting van 19 maart 2024 de vraag opgenomen of het college de grondslag van de bestreden besluiten handhaaft. Hierbij heeft de Raad gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022, waarin is geoordeeld dat het inleveren van bewijsstukken – zoals bankafschriften – niet onder de inlichtingenverplichting valt. [1] Daarop heeft het college in een brief van 4 maart 2024 laten weten dat hij de grondslag van de bestreden besluiten niet handhaaft en zich nader op het standpunt stelt dat appellante haar medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Dit nadere standpunt van het college brengt mee dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd omdat de grondslag ervan is vervallen. De Raad zal onderzoeken of dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd.
De medewerkingsverplichting
4.3.
De medewerkingsverplichting houdt in dat de belanghebbende op verzoek van het college de (feitelijke) medewerking moet verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het college kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan het college de wijze en het tijdstip bepalen waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het college onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens, zoals bankafschriften.
Heeft appellante de medewerkingsverplichting geschonden?
4.4.
Ter zitting heeft het college op vragen van de Raad laten weten dat het niet inleveren van de afschriften van de PayPal-rekening en de afschriften van de creditcard niet langer aan de besluitvorming ten grondslag ligt. Het gaat uitsluitend om de bankafschriften van de dochter van appellante.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de medewerkingsverplichting niet heeft geschonden, omdat deze verplichting volgens haar alleen geldt tijdens de bijstandsverlening en niet in het kader van een aanvraagsituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Op iemand die bijstand aanvraagt zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aanvraag 1
4.6.
Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van aanvraag 1, wordt getoetst voor de periode van 9 mei 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 25 juli 2018, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.7.
Voor zover appellante met de in 4.5 weergegeven beroepsgrond heeft willen aanvoeren dat zij bij aanvraag 1 haar medewerkingsverplichting niet heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.7.1.
De dochter van appellante was in de te beoordelen periode minderjarig en maakte deel uit van het gezin van appellante. Zij had in die periode [naam bank 1]-rekening 293 op haar naam staan.
4.7.2.
In het kader van de medewerkingsverplichting moest appellante daarom gehoor geven aan het verzoek van het college om bankafschriften van deze bankrekening te verstrekken. Bankafschriften van in de bijstand begrepen minderjarige kinderen van een betrokkene, zoals de dochter van appellante, zijn namelijk van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand van de betrokkene. De reden hiervan is dat het gegeven dat een bankrekening op naam staat van het kind de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar medewerkingsverplichting niet heeft geschonden, omdat zij de bankafschriften van [naam bank 1]-rekening 293 wel aan het college heeft verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
Het college heeft de ontvangst van deze bankafschriften betwist en appellante heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor haar stelling dat zij de bankafschriften wel heeft ingeleverd.
4.9.
Uit 4.7 tot en met 4.8.1 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat zij de gevraagde bankafschriften van [naam bank 1]-rekening 293 van haar dochter niet heeft verstrekt. Hierdoor had het college onvoldoende inzicht in de financiële middelen waarover appellante kon beschikken om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van haar en haar gezin om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Gelet hierop kan het gebrek dat kleeft aan bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de afwijzing van aanvraag 1, worden hersteld met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Aanvraag 2
4.10.
Wat appellante heeft aangevoerd over de afwijzing van aanvraag 2 komt er in de kern op neer dat zij haar medewerkingsverplichting met betrekking tot de bankafschriften van [naam bank 1]-rekening 293 bij aanvraag 2 niet heeft geschonden. Die beroepsgrond slaagt wel.
4.10.1.
Schending van de medewerkingsverplichting doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het college. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen. [2] Vaststaat dat het college appellante in het kader van aanvraag 2 niet heeft verzocht om de medewerking te verlenen die nodig is om het recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft appellante in het kader van die aanvraag namelijk niet verzocht om bankafschriften van [naam bank 1]-rekening 293 te verstrekken. Van schending van de medewerkingsverplichting is dus geen sprake. Het college heeft dit ter zitting ook erkend.
4.11.
Uit 4.10.1 volgt dat de afwijzing van aanvraag 2 ook op grond van het nieuwe standpunt van het college in rechte geen stand houdt. Het gebrek dat kleeft aan bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de afwijzing van aanvraag 2 kan dus niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Aanvraag 3
4.12.
Onzeker is nog of de afwijzing van aanvraag 2 op een andere grond in stand kan blijven. Het college wenst hiernaar nader onderzoek te doen alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen. Mocht het college besluiten om alsnog bijstand toe kennen vanaf 8 oktober 2020, dan zou dat betekenen dat er achteraf gezien geen reden was voor het indienen van aanvraag 3 en er dus geen grondslag was voor de afwijzing van die aanvraag. Alleen al om die reden ziet de Raad geen aanleiding om het gebrek dat kleeft aan bestreden besluit 2 te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, in plaats van de rechtbank, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, bestreden besluit 1 alleen voor zover dat ziet op de afwijzing van aanvraag 2.
4.14.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft te kennen gegeven alsnog een onderzoek te willen doen naar de bijstandbehoevendheid van appellante vanaf 8 oktober 2018. De Raad zal het college daarom opdragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren tegen besluiten 2 en 3, met inachtneming van deze uitspraak.
4.15.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissingen op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat appellante gelijk krijgt, krijgt zij een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep en hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Voor deze kosten gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit betekent dat de zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in elke fase worden beschouwd als één zaak. Verder is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep (in elke fase twee punten, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.500,-. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 juni 2019 en 13 juni 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 juni 2019 voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag van 2 november 2018;
  • vernietigt het besluit van 13 juni 2019;
  • draagt het college op nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 3 december 2018 en 22 februari 2019, met inachtneming van deze uitspraak, en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 225,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 17, tweede lid
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 53 a, eerste lid,
Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. […]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3, eerste en tweede lid,
Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak. Ingevolge het tweede lid zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, en waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 11 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:804.