ECLI:NL:CRVB:2024:2337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
22/297 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor migrerend werknemer tijdens stages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die studiefinanciering aanvroeg op basis van zijn status als migrerend werknemer. De appellant, een Griekse nationaliteit, had in 2020 stage gelopen bij verschillende bedrijven en verzocht om studiefinanciering voor de periode van februari 2020 tot en met december 2020. De Raad oordeelde dat de appellant tijdens zijn eerste stage bij [naam B.V. 2] als migrerend werknemer moest worden aangemerkt, waardoor hij recht had op studiefinanciering voor de periode van februari tot en met juli 2020. Voor de tweede stage bij [naam B.V. 3] kon de Raad echter niet vaststellen dat de appellant reële en daadwerkelijke arbeid had verricht, waardoor hij voor deze periode geen recht op studiefinanciering had. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam voor wat betreft de periode van februari tot en met juli 2020, maar bevestigde de uitspraak voor de periode van augustus tot en met december 2020. De minister werd opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen over de studiefinanciering voor de periode waarin de appellant als migrerend werknemer werd aangemerkt. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

22/297 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2021, 21/64 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 28 november 2024

SAMENVATTING

Appellant moet tijdens zijn eerste stage in 2020 als migrerend werknemer worden aangemerkt en daarom heeft hij recht op studiefinanciering voor de periode februari 2020 tot en met juli 2020. Voor de tweede stage in 2020 heeft appellant onvoldoende gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij ook toen migrerend werknemer was. Daarom heeft hij voor de periode augustus 2020 tot en met december 2020 geen recht op studiefinanciering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat. Tevens was L. Malovic aanwezig als tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
De Raad heeft het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren. Appellant heeft geen nadere gegevens overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellant heeft de Griekse nationaliteit. Hij heeft op 15 juni 2020 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De aanvraag ziet op een aanvullende beurs met ingang van 1 november 2019 en een reisvoorziening met ingang van 1 juli 2020. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellant, onder meer, overgelegd een arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 1] ( [naam B.V. 1] ), een internship agreement (stageovereenkomst) met [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ) voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 650,- voor de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 juli 2020 en een stageovereenkomst met [naam B.V. 3] ( [naam B.V. 3] ) voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 700,-. Deze overeenkomst geldt, na verlenging, voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 januari 2021
.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft de minister aan appellant over de maand november 2019 een aanvullende beurs toegekend. Voor de periode december 2019 tot en met december 2020 is de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag gegrond verklaard voor de maand december 2019 en voor het overige ongegrond verklaard, waarmee de afwijzing over het jaar 2020 is gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat de minister zich nader op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook in de maand januari 2020, op grond van zijn werkzaamheden voor [naam B.V. 1] , recht heeft op een aanvullende beurs. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van het recht op studiefinanciering van appellant over de periode februari 2020 tot en met december 2020 terecht is, waarna de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Volgens de rechtbank bevatten de overgelegde stageovereenkomsten niet voldoende aanwijzingen voor de conclusie dat tijdens de stages reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. Er zijn verder geen nadere stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat hij van februari 2020 tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering. Appellant heeft primair aangevoerd dat hij tijdens zijn stages valt aan te merken als een migrerend werknemer. Volgens appellant voldoet hij met zijn stageovereenkomsten aan de urennorm (en bovendien ook aan de inkomensnorm) in het door de minister gevoerde beleid, zodat hij reeds daarom migrerend werknemer was en een inhoudelijke toets van de stagewerkzaamheden aan Europees recht achterwege had moeten blijven. Voor zover die inhoudelijke toets wel aan de orde is, heeft hij met de overgelegde stageovereenkomsten aannemelijk gemaakt dat sprake was van een arbeidsverhouding tussen hem en de stagewerkgevers. Uit de stageovereenkomsten volgt dat appellant voor de bedrijven werkzaamheden gaat verrichten, tegen vergoeding en onder toezicht van de stagewerkgevers. Het overleggen van nadere stukken over de aard en de inhoud van de door appellant verrichte werkzaamheden was dan ook niet nodig. Voor de volledigheid wordt een verklaring van de stagebegeleidster bij [naam B.V. 2] overgelegd over de door appellant tijdens de stage bij [naam B.V. 2] feitelijk verrichte werkzaamheden. Volgens appellant staan het leerelement in de stageovereenkomsten en de relatief lage stagevergoeding niet in de weg aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Omdat een stagiair minder productief is en/of minder van de gewerkte uren worden besteed aan activiteiten die voor de werkgever economisch rendabel zijn, wordt een relatief lage vergoeding betaald. De vergoeding is evenredig aan de prestaties waarbij de werkgever gebaat meent te zijn. Appellant heeft subsidiair, voor het geval hij niet als economisch actief zou kunnen worden beschouwd, aangevoerd dat hij recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [1] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de minister appellant tijdens zijn stages niet als migrerend werknemer hoefde aan te merken en hij in verband daarmee, zoals uit 4.1 volgt, geen recht had op de door hem aangevraagde studiefinanciering in de periode februari 2020 tot en met december 2020. Voor zover appellant in (een deel van) de aan de orde zijnde periode niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt moet een oordeel worden gegeven over de meer subsidiaire grond van appellant dat hij in die periode recht heeft op een bijdrage in de kosten voor boeken en leermiddelen.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.3.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. [2] Hieruit volgt dat in geval van een stage steeds een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair tot (migrerend) werknemerschap leiden en dat het beleid van de minister hierin geen wijziging brengt.
De stage bij [naam B.V. 2]
4.4.
De stageovereenkomst bevat enkele elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geen informatie over de inhoud van de stage. De verklaring van de stagebegeleidster bevat die informatie wel. In die verklaring worden de door appellant verrichte taken en werkzaamheden – op hoofdlijnen – beschreven. Op de zitting van de Raad heeft appellant een gedetailleerde toelichting gegeven op de concrete werkzaamheden. Appellant werkte nauw samen met drie reguliere werknemers van [naam B.V. 2] , onder dezelfde leidinggevende. De leidinggevende was tevens de stagebegeleidster van appellant. De accountancywerkzaamheden bestonden uit het boeken van facturen, het doorvoeren van mutaties aan de balans en het doorvoeren van wijzigingen in het budget van [naam B.V. 2] . In het begin werd appellant uitgelegd hoe dat moest en vervolgens was hij daar zelf verantwoordelijk voor. De stagebegeleider gaf hem feedback over de verrichte werkzaamheden. Appellant heeft taken van reguliere werknemers van het bedrijf overgenomen en die werknemers werden belast met andere werkzaamheden. De verklaring van de stagebegeleidster, bezien in samenhang met de door appellant gegeven toelichting, maakt voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van appellant niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor [naam B.V. 2] . De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellant voldoende vertrouwd is geraakt met het werk. Verder is niet in geschil dat [naam B.V. 2] de maandelijkse vergoeding van € 650,- aan appellant heeft betaald.
4.5.
De conclusie uit 4.4 is dat appellant in het kader van zijn stage bij [naam B.V. 2] reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, onder gezag van een leidinggevende en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de minister appellant tijdens zijn stage bij [naam B.V. 2] als migrerend werknemer had moeten aanmerken. In verband daarmee heeft hij in de maanden februari 2020 tot en met juli 2020 recht op de door hem aangevraagde studiefinanciering.
De stage bij [naam B.V. 3]
4.6.
Appellant heeft als schriftelijk bewijs een stageovereenkomst overgelegd. Op de zitting bij de Raad heeft hij een mondelinge verklaring afgelegd over de inhoud van de stage.
4.7.
De stageovereenkomst bevat diverse elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geen informatie over de inhoud van de stage. Beschreven wordt alleen dat het doel van de stage is het maken van een studieopdracht of het opdoen van enige praktijkervaring binnen het studieprogramma. Voor zover het doel is het opdoen van praktijkervaring wordt geen enkele omschrijving gegeven van te verrichten werkzaamheden voor [naam B.V. 3] . Waar de stage feitelijk uit zal bestaan valt niet af te leiden uit de stageovereenkomst. Appellant heeft, ook niet nadat hij daartoe in hoger beroep desgevraagd in de gelegenheid is gesteld, geen nadere objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij tijdens de stage bij [naam B.V. 3] reële en daadwerkelijke werkzaamheden heeft verricht. De mondelinge verklaring op de zitting over de inhoud van de stage is niet voldoende voor de conclusie dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid is verricht.
4.8.
De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank gevolgd wordt in haar oordeel dat de minister appellant tijdens zijn stage bij [naam B.V. 3] niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen en hij daarom tijdens de duur van die stage geen recht heeft op de door hem aangevraagde studiefinanciering.
Economisch niet-actieven
4.9.
Appellant heeft geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 4 december 2019 en 14 april 2023. [3]

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor de periode februari 2020 tot en met juli 2020 in stand zijn gelaten. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd, met aanvulling van de gronden. Voor appellant betekent dit dat hij voor de periode augustus 2020 tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellant op studiefinanciering over de periode februari 2020 tot en met juli 2020. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair vastgesteld op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met wegingsfactor 1) en op € 51,- voor de tolk. Appellant krijgt daarnaast het voor het hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor de periode februari 2020 tot en met juli 2020 in stand zijn gelaten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • draagt de minister op een besluit als omschreven onder 5 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.801,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.ECLI:NL:CRVB:2024:422. Zie verder CRvB 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:382 en ECLI:NL:CRVB:2024:408.