ECLI:NL:CRVB:2024:2308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/803 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-voorschotuitkering na ontvangst gegevens van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WIA-voorschotuitkering die aan appellant is verstrekt door het Uwv. Appellant ontving sinds 2017 een WIA-uitkering en had in 2020 aangegeven als zelfstandige te gaan werken. Het Uwv heeft op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant te veel voorschotten heeft ontvangen over de periode van 1 september 2020 tot en met 31 december 2020. Appellant betwistte de terugvordering en voerde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn inkomen op een andere manier zou worden berekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin het de terugvordering handhaafde. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en geoordeeld dat het Uwv de hoogte van het inkomen correct heeft vastgesteld en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om van terugvordering af te zien, omdat appellant niet voldoende is geïnformeerd over de berekening van zijn inkomen. De Raad bevestigt de beslissing van het Uwv en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

23/803 WIA, 23/2426 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2023, 22/748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat aan appellant over de periode 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 te veel aan voorschotten op zijn WIA-uitkering is verstrekt en terecht het te veel betaalde van appellant heeft teruggevorderd. Volgens appellant mocht hij erop vertrouwen dat het Uwv bij de definitieve vaststelling van zijn recht op de WIA-uitkering de hoogte van zijn inkomen op een andere wijze zou berekenen en dat het Uwv daarom ten onrechte heeft teruggevorderd. De Raad volgt dit standpunt niet. De definitieve vaststelling en de terugvordering blijven in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Zowel appellant als het Uwv hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Sark. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 29 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van 29 maart 2019 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Appellant heeft op 31 augustus 2020 aan het Uwv doorgegeven dat hij per 1 september 2020 als zelfstandige gaat werken voor 20 uur per week en dat zijn geschatte inkomsten per jaar € 12.000,- bedragen. Met een besluit van 9 september 2020 heeft het Uwv bepaald dat de WIA-uitkering per 1 september 2020 als voorschot wordt betaald, omdat de precieze inkomsten niet vooraf bekend zijn. In dit besluit is vermeld dat appellant een definitieve berekening ontvangt als het Uwv de aanslag inkomstenbelasting van de Belastingdienst heeft ontvangen. Dan worden de voorschotten verrekend met de definitieve uitkering en wordt een beslissing genomen over een eventuele nabetaling of terugbetaling.
1.2.1.
Met een besluit van 14 december 2021 heeft het Uwv op basis van de gegevens van de Belastingdienst over het jaar 2020 de WIA-uitkering van appellant over de periode 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 definitief vastgesteld en vastgesteld dat appellant over die periode € 1.576,44 bruto te veel voorschot heeft ontvangen en bepaald dat appellant dat bedrag moet terugbetalen.
1.2.2.
Met een besluit van 22 december 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 1.526,12 van appellant ingevorderd.
1.2.3.
Omdat appellant dit bedrag niet voor 1 januari 2022 heeft terugbetaald heeft het Uwv dit bedrag met een besluit van 11 januari 2022 verhoogd met € 50,32 aan loonheffing. Appellant moet daarom in totaal € 1.576,44 terugbetalen.
1.3.
Met een besluit van 30 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 14 december 2021, 22 december 2021 en 11 januari 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen hoorzitting is geweest en dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het aangewezen geacht dat het Uwv appellant alsnog op een hoorzitting moet horen en hem in de gelegenheid moet stellen om nadere bezwaargronden en aanvullende gegevens in te dienen.
2.2.
In het kader van de finale geschilbeslechting heeft de rechtbank in overwegingen onder punt 6 een oordeel gegeven over het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en over wat appellant heeft aangevoerd over de restverdiencapaciteit. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Niet gebleken is dat medewerkers van het klantcontactcentrum aan appellant concrete en ondubbelzinnige toezeggingen hebben gedaan. Dit blijkt ook niet uit de notities van het telefoongesprek op 23 december 2020. Wel blijkt volgens de rechtbank uit de stukken en de telefoonnotities dat het Uwv de term ‘fiscale winst’ op verschillende manieren gebruikt, terwijl niet duidelijk is wat daarmee wordt bedoeld. De rechtbank heeft het daarom aangewezen geacht dat het Uwv een nader standpunt inneemt over de vraag of appellant voldoende is geïnformeerd over de wijze waarop zijn inkomen zou worden berekend en over de eventuele gevolgen die dat nadere standpunt zou moeten hebben. Ten slotte blijkt uit de brieven van het Uwv van 20 mei 2020 en 10 december 2020 niet dat de restverdiencapaciteit is gecorrigeerd naar een lager bedrag. In de berekening is een correctie toegepast omdat het eigen dagloon waarvan in de berekening wordt uitgegaan hoger is dan het maximale dagloon. Dit betekent niet dat de restverdiencapaciteit waarmee wordt gerekend voor de vaststelling met deze brieven lager is vastgesteld.
Nieuwe beslissing op bezwaar
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv appellant op 12 april 2023 gehoord op een hoorzitting. Op 21 april 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, de aanvullende gronden en de hoorzitting een nieuwe heroverweging gemaakt en het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
3.2.
In het bestreden besluit 2 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat aan appellant telkens de juiste informatie is verstrekt. Het Uwv heeft appellant telkens ondubbelzinnig meegedeeld met welke componenten rekening wordt gehouden bij de vaststelling van het inkomen uit zelfstandige arbeid om de hoogte van de WIA-uitkering te berekenen. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar de verschillende contactmomenten en brieven uit 2020. De bedragen waarmee het Uwv rekening heeft gehouden komen overeen met de bedragen uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020 van appellant. Volgens het Uwv voldoet appellant niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een loonaanvullingsuitkering.
Het standpunt van appellant
4.1.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank en de nieuwe beslissing op bezwaar van 21 april 2023 niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het tegenstrijdig is dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het beroep op het vertrouwensbeginsel, maar tegelijkertijd heeft bepaald dat het Uwv een nader standpunt inneemt over de vraag of appellant voldoende is geïnformeerd over de wijze waarop zijn inkomen wordt berekend en de gevolgen daarvan. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat zijn inkomen bij de definitieve vaststelling onjuist is vastgesteld, omdat hij op grond van de contacten met het Uwv erop mocht vertrouwen dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bij de belastbare winst uit onderneming zou worden opgeteld. Appellant vindt dat hij onvoldoende is geïnformeerd over het door het Uwv gehanteerde inkomensbegrip en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de restverdiencapaciteit in de brieven van 20 mei 2020 en 10 december 2020 lager heeft vastgesteld en dat het Uwv bij de definitieve vaststelling moet uitgaan van dit lagere bedrag. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv had moeten afzien van terugvordering, omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Volgens appellant heeft het Uwv hem niet goed geïnformeerd. Als gevolg hiervan heeft appellant een vervolguitkering in plaats van een loonaanvullingsuitkering.
4.1.2.
Tegen het besluit van 21 april 2023 heeft appellant – in aanvulling op de hoger beroepsgronden – aangevoerd dat het geen volledige heroverweging bevat en met vooringenomenheid is genomen, omdat het door dezelfde medewerker is genomen als het vernietigde bestreden besluit 1 en omdat op de hoorzitting alleen nieuwe aspecten zijn besproken.
Het standpunt van het Uwv
4.2.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft verzocht deze te bevestigen. Daarnaast heeft het Uwv verzocht het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt de aangevallen uitspraak en het besluit van 21 april 2023 aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt niet. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Tegenstrijdigheid in het oordeel van de rechtbank
5.1.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens de schending van de hoorplicht en heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Appellant kan zich hierin vinden. Appellant vindt echter dat het oordeel van de rechtbank over het vertrouwensbeginsel zich niet verhoudt met de overweging van de rechtbank dat het Uwv bij het nieuwe besluit een nader standpunt moet innemen over de vraag of appellant voldoende is geïnformeerd over de manier waarop zijn inkomen zou worden berekend en over de eventuele gevolgen die dit zou moeten hebben. Deze beroepsgrond slaagt. De vraag of appellant door het Uwv voldoende deugdelijk is geïnformeerd kan namelijk niet los worden gezien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en zijn stelling dat hij uit de door het Uwv verstrekte informatie over de berekening van zijn inkomen kon en mocht afleiden dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bij de belastbare winst uit onderneming zou worden opgeteld. De rechtbank heeft daarom in de aangevallen uitspraak in rechtsoverwegingen 6.2 en 6.2.1 ten onrechte een definitief oordeel gegeven over het vertrouwensbeginsel en dus ten onrechte het Uwv opgedragen om met inachtneming van de overwegingen onder punt 6 een nieuw besluit te nemen.
Restverdiencapaciteit
5.2.
De restverdiencapaciteit van appellant is bij de toekenning van de WIA-uitkering in 2017 vastgesteld op € 1.728,86 per maand. Uit wat appellant heeft aangevoerd en uit wat op de zitting is besproken leidt de Raad af dat appellant uit de berekeningen van het Uwv van 20 mei 2020 en 10 december 2020 heeft afgeleid dat de restverdiencapaciteit lager is vastgesteld op een bedrag van € 1.504,96. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat dit voor uitkomst van de zaak die hier voorligt niet van belang is, maar dat hij voor de toekomst duidelijkheid wil hebben over de hoogte van de restverdiencapaciteit, zodat hij weet aan welke inkomenseis hij moet voldoen. Daarover wordt het volgende opgemerkt. Van vaststelling van een lagere restverdiencapaciteit is geen sprake geweest. Aan appellant is in een telefoongesprek op 26 mei 2020 uitgelegd dat geen sprake is van een verlaging van de restverdiencapaciteit en dat het bedrag van € 1.728,86 het uitgangspunt blijft. Dit bedrag is ook genoemd in de brieven van 20 mei 2020 en 10 december 2020. Als de inkomenseis is gehaald (in het geval van appellant is dat 50% van € 1.728,86 = € 864,43), wordt de WGAuitkering op grond van artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, een loonaanvullingsuitkering. Vervolgens wordt voor de berekening van de hoogte van die uitkering op grond van artikel 61, vierde lid, van de Wet WIA een correctie (met de factor G/H) toegepast op de restverdiencapaciteit. Uit de brieven van het Uwv van 20 mei 2020 en 10 december 2020 leidt de Raad af dat deze correctie bij de door appellant gevraagde berekeningen is toegepast, omdat het ongemaximeerde dagloon van appellant (H) hoger is dan het maximum dagloon (G). Het daaruit volgende bedrag van € 1.504,96 is vervolgens gebruikt voor de berekening van de hoogte van de loonaanvullingsuitkering, maar is niet de restverdiencapaciteit en is daarom niet bepalend voor de hoogte van de inkomenseis.
Hoogte van het inkomen
5.3.
Het Uwv heeft de hoogte van het inkomen van appellant over de maanden september 2020 tot en met december 2020 vastgesteld overeenkomstig artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), door de belastbare winst uit onderneming te vermeerderen met de ondernemersaftrek en de MKBwinstvrijstelling. Niet in geschil is dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek als bedoeld in artikel 3.41 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) niet valt onder de ondernemersaftrek als bedoeld in paragraaf 3.2.4 (artikel 3.74) van de Wet IB en dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek om die reden niet op grond van artikel 3:2 eerste lid, aanhef en onder d, van het AIB bij de belastbare winst uit onderneming wordt opgeteld. Het Uwv heeft bij de vaststelling van het inkomen van appellant gebruik gemaakt van de gegevens die zijn verkregen van de Belastingdienst. Deze gegevens komen overeen met de gegevens die appellant heeft vermeld in de aangifte Inkomstenbelasting 2020. Niet in geschil is dat deze gegevens correct zijn en dat de hoogte van het inkomen op basis daarvan juist is vastgesteld.
5.4.
In geschil is of appellant er op grond van het vertrouwensbeginsel van mocht uitgaan dat de hoogte van zijn inkomen op een andere wijze zou worden vastgesteld, namelijk door de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek in afwijking van het bepaalde in artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het AIB ook op te tellen bij de belastbare winst uit onderneming. Appellant heeft aangevoerd dat uit de berichten van het klantencontactcentrum van het Uwv blijkt dat hem is meegedeeld dat ook de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor de berekening van zijn inkomen zou worden opgeteld bij de belastbare winst uit onderneming.
5.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit is vaste rechtspraak. [2]
5.6.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Niet is gebleken dat door of namens het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit appellant redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het Uwv de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek zou optellen bij de belastbare winst uit onderneming. Appellant heeft gewezen op het bericht dat hij op 23 december 2020 om 01.07 uur heeft gestuurd waarin hij een berekening van de fiscale winst heeft gemaakt en heeft gevraagd of deze correct is en het antwoord hierop van het Uwv dat wordt uitgegaan van het totaalbedrag zoals appellant dit in het voorbeeld schetst. In dit bericht heeft appellant de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek echter niet genoemd. Ook uit de overige stukken blijkt niet dat appellant hierover concreet vragen heeft gesteld en dat in reactie daarop is bevestigd dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek zou worden opgeteld bij de belastbare winst uit onderneming. De stelling van appellant dat dit wel mondeling is bevestigd, is tegenover de betwisting hiervan door het Uwv niet onderbouwd met stukken. In de uitleg over de wijze van berekening van het inkomen dat wordt gehanteerd voor de vraag of is voldaan aan de inkomenseis heeft het Uwv consequent vermeld dat hierbij de belastbare winst uit onderneming, de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling in aanmerking worden genomen. Van onjuiste informatieverstrekking door het Uwv is dan ook niet gebleken. Het Uwv is verder niet gehouden om met het oog op de mogelijke gevolgen voor de WIAuitkering uit eigen beweging informatie te verstrekken over de berekening van de belastbare winst uit onderneming door de Belastingdienst en de samenstelling van de ondernemersaftrek op grond van de Wet IB.
5.7.
Dit betekent dat het Uwv de hoogte van het inkomen van appellant en daarmee zijn uitkering over de periode 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 op de juiste wijze definitief heeft vastgesteld.
Dringende reden
5.8.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
5.9.
De Raad is van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is gelet op wat in 5.5 is overwogen geen sprake van een fout of nalatigheid van het Uwv. Van aanknopingspunten voor het oordeel dat de terugvordering onevenredig is, is ook niet gebleken. Het gaat hierbij om een relatief laag bedrag en het Uwv heeft met appellant een betalingsregeling afgesproken die is afgestemd op zijn financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit. Appellant heeft niet onderbouwd dat in zijn geval sprake is van ernstige financiële gevolgen. Het beroep van appellant op het wetsvoorstel Maatwerk bij terugvordering [4] leidt in deze afweging niet tot een ander oordeel, reeds omdat alle feiten en omstandigheden en de evenredigheid zijn meegewogen.
5.10.
Wat appellant heeft aangevoerd over de nieuwe hoorzitting en over het bestreden besluit 2 vormt geen reden om aan te nemen dat het besluit met vooringenomenheid is genomen. De enkele omstandigheid dat het besluit door dezelfde medewerker is genomen is hiervoor onvoldoende en er is geen rechtsregel op grond waarvan het Uwv verplicht was een andere medewerker de beslissing op bezwaar te laten nemen. Dat aan appellant op de hoorzitting op 12 april 2024 is gevraagd om alleen zaken te benoemen die nog niet aan de orde zijn gesteld, omdat er al veel in de stukken is besproken, betekent niet dat appellant zijn standpunt niet goed naar voren heeft kunnen brengen.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt. Uit wat in 5.1 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het Uwv heeft opgedragen om met inachtneming van rechtsoverwegingen onder punt 6 een nieuw besluit te nemen. Gelet op wat is overwogen in 5.2 tot en met 5.10 slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet. Dit beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de definitieve vaststelling van de WIAuitkering en de terugvordering in stand blijven.
7. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het besluit van 21 april 2023, met een waarde van € 875,- per punt). Appellant heeft verder nog verzocht om vergoeding van in beroep gemaakte kosten van een telefonisch overleg van zijn boekhouder met het Uwv van € 66,55 en om vergoeding van de in beroep gemaakte reiskosten van € 36,-. Het verzoek van appellant om vergoeding van in beroep gemaakte reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor een telefonisch overleg komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat deze kosten niet in beroep, maar nog voor het bestreden besluit 1 zijn gemaakt.
8. Ten slotte zal worden bepaald dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het Uwv heeft opgedragen om met inachtneming van rechtsoverwegingen onder punt 6 een nieuw besluit te nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.223,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en E. Dijt en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 60
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit.
[..]
Artikel 61
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien de verzekerde ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 geldt.
3. De overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan twee maal de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid.
4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de verzekerde die een inkomen verdient van ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit, per kalendermaand: 0,7 x (E-F x G/H). Hierbij staat:
E voor het maandloon;
F voor de overblijvende verdiencapaciteit;
G voor het dagloon waarnaar de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering is berekend;
H staat voor het dagloon waarnaar de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
5. Indien de hoogte van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, per kalendermaand minder bedraagt dan G × H waarbij:
G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in het zesde lid; en
H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand hoger is dan het maandloon,
wordt de hoogte van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, vastgesteld op G × H, doch ten hoogste op 0,7 x (A-B x C/D), als bedoeld in het eerste lid.
[…]
Artikel 77
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten
Artikel 3:2
1. Onder inkomen wordt verstaan:
[…]
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;
[…]
Artikel 4:1
1. Het inkomen voor de toepassing van:
a. de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand;
[…]
5. Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.2
Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4) en de MKB-winstvrijstelling (paragraaf 3.2.5).
Artikel 3.41
1. Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een per onderneming op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.
[…]
Artikel 3.74
De ondernemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de zelfstandigenaftrek;
b. de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk;
c. de meewerkaftrek;
d. de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, en
e. de stakingsaftrek.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
4.Concept initiatiefwetsvoorstel maatwerk bij terugvordering die op 16 maart 2022 in internetconsultatie is gegeven (te raadplegen via www.internetconsultatie.nl).