ECLI:NL:CRVB:2024:2156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
23/3317 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het WIA-dagloon en de status van appellante als medische afzakker

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WIA-dagloon van appellante, die is vastgesteld op € 87,51, gebaseerd op een referteperiode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker, aangezien er per 1 januari 2017 geen objectieve medische noodzaak was om ander werk te verrichten. De maatman van appellante is terecht vastgesteld op de functie van planningsfunctionaris A. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, dat het dagloon correct had berekend. De Raad concludeert dat het Uwv het dagloon in overeenstemming met de wet heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de referteperiode anders vast te stellen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3317 WIA
Datum uitspraak: 7 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2023, 21/3198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [werkgeefster] te [Vestigingsplaats] (werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het WIA-dagloon van appellante heeft vastgesteld op een bedrag van € 87,51. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon juist heeft berekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
Bij brief van 23 augustus 2024 heeft de Raad appellante een vraag gesteld.
Bij brief van 25 september 2024 heeft appellante gereageerd op de vraag van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2024. Voor appellante is mr. Theeuwen-Verkoeijen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H.L. Coenen. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 1 januari 1992 in dienst getreden bij werkgeefster als Intensive Care verpleegkundige voor gemiddeld 20 uur per week. Van 2002 tot 2017 heeft zij gewerkt als Medium Care verpleegkundige. Zij is op 1 januari 2017 andere werkzaamheden gaan uitvoeren voor haar werkgeefster, namelijk werkzaamheden die horen bij de functie van planningsfunctionaris A. Per 1 september 2018 was appellante officieel werkzaam in de functie van planningsfunctionaris A.
1.2.
Door verschillende ongevallen is appellante in de periode van 2010 tot 2019 herhaaldelijk voor haar werk uitgevallen. Op 22 maart 2017 heeft zij zich ziekgemeld en is zij geruime tijd ziek geweest. Voor het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), namelijk op 1 februari 2019, heeft zij zich volledig hersteld gemeld en haar WIA-aanvraag ingetrokken. Het Uwv heeft de behandeling van haar aanvraag daarom stopgezet. Op 6 augustus 2019 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld vanuit haar functie als planningsfunctionaris A.
1.3.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 3 juni 2021 met ingang van 3 augustus 2021 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 87,51, uitgaande van een referteperiode die loopt van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019.
1.4.
Het Uwv heeft het hiertegen gerichte bezwaar van appellante en werkgeefster bij besluit op bezwaar van 22 oktober 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 3 augustus 2021 een IVA-uitkering toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante niet als een medische afzakker kan worden aangemerkt en terecht de maatman van appellante heeft vastgesteld op de functie van planningsfunctionaris A.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt dat zij moet worden aangemerkt als een zogeheten medische afzakker en het Uwv in haar geval van een onjuist dagloon is uitgegaan. Per 1 januari 2017 heeft appellante om medische redenen noodgedwongen de overstap gemaakt van de functie van Medium Care verpleegkundige naar de functie planningsfunctionaris A, en die functie is lager ingeschaald. Deze lagere inschaling heeft feitelijk pas plaatsgevonden per 1 september 2018. Ter zitting heeft appellante hierover toegelicht dat zij in augustus 2018, de eerste maand van de referteperiode, nog heeft gewerkt als verpleegkundige. Appellante is van mening dat het Uwv het dagloon uitsluitend had moeten baseren op het door haar genoten loon als verpleegkundige en niet mede op het loon dat zij heeft genoten in de vanaf 1 september 2018 verrichte functie van planningsfunctionaris A.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad stelt voorop dat niet in geschil is dat appellante met ingang van 3 augustus 2021 recht heeft op een IVA-uitkering. Ook is niet in geschil dat het Uwv, uitgaande van 6 augustus 2019 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, het dagloon in overeenstemming met het Dagloonbesluit werknemersverzekeringswetten (Dagloonbesluit) heeft vastgesteld. Het geding beperkt zich tot de vraag of appellante kan worden gevolgd in haar standpunt dat voor de vaststelling van het dagloon moet worden uitgegaan van het loon dat zij verdiende in haar functie van verpleegkundige.
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.3.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.
In de uitspraken van 21 augustus 2019 [1] , 15 december 2022 [2] en 13 juli 2023 [3] heeft de Raad geoordeeld dat de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA zich ertegen verzetten dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Dagloonbesluit biedt hiervoor evenmin een grondslag. Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit regelt de referteperiode immers op gelijke wijze als artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. Een bepaling om in voorkomende gevallen de referteperiode anders vast te stellen is er in de Wet WIA noch in het Dagloonbesluit.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om de referteperiode anders vast te stellen dan wel om aan te nemen dat het Uwv het dagloon onjuist heeft vastgesteld. Gelet op het van toepassing zijnde dwingendrechtelijke wettelijk kader en de in overweging 4.3. genoemde rechtspraak van de Raad, bestaat voor analoge toepassing van de rechtspraak van de Raad over de medische afzakker in het kader van het dagloon geen ruimte. Dit betekent dat appellante alleen zou kunnen worden gevolgd in haar standpunt dat voor de vaststelling van het dagloon moet worden uitgegaan van haar loon als verpleegkundige als wordt uitgegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat er per 1 januari 2017 sprake was van een objectieve medische noodzaak om ander werk te gaan doen en dat dus geen aanleiding bestaat tot het aannemen van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet te oordelen dat het Uwv het WIA-dagloon niet juist heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het vastgestelde dagloon in stand blijft. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en M.E. Fortuin en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.CRvB 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869.
2.CRvB 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.
3.CRvB 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1349.