ECLI:NL:CRVB:2023:1349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
21/2482 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IVA-uitkering en dagloonbepaling na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar IVA-uitkering en de vaststelling van haar dagloon. Appellante meldde zich op 17 maart 2014 ziek met psychische klachten na een periode van werk bij een ziekenhuis. In eerste instantie werd haar een IVA-uitkering toegekend per 14 augustus 2019, maar het Uwv stelde het dagloon vast op € 97,43, gebaseerd op de referteperiode van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat er sprake was van een medische afzakker, wat zou betekenen dat de referteperiode verschoven moest worden naar een eerdere datum. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er geen objectieve aanwijzingen waren dat appellante voor haar ziekmelding niet meer in staat was haar werk te verrichten. De Raad oordeelde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een afwijkende referteperiode en dat de vaststelling van het dagloon correct was.

Uitspraak

21 2482 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 mei 2021, 20/6409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 19 september 2011 tot en met 18 september 2012 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam als kernmedewerker sport bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) te [vestigingsplaats] . Met ingang van 19 september 2012 is appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante is met ingang van 1 januari 2013 voor 31,95 uur per week in dienst getreden bij het [ziekenhuis] ( [ziekenhuis] ) te [vestigingsplaats] als assistent financial controller, vanuit welke functie zij zich op 17 maart 2014 ziek heeft gemeld met psychische klachten. Vervolgens ontving appellante een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 2 februari 2016 het spreekuur bezocht van een arts en is vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Het was vanwege de beperkingen niet mogelijk voor appellante geschikte functies te selecteren. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarom vastgesteld op 100%.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 maart 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 20 december 2016 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 14 maart 2017 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Appellante heeft op 6 maart 2019 verzocht om een herbeoordeling. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante op 12 juli 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die eerder zijn neergelegd in de FML van 4 februari 2016. Daarbij is vastgesteld dat een verbetering van de belastbaarheid in of na het komende jaar niet valt te verwachten. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Het was vanwege de beperkingen niet mogelijk voor appellante geschikte functies te selecteren. De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 80-100%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 augustus 2019 appellante met ingang van 14 augustus 2019 een IVA-uitkering toegekend. Uitgaande van de referteperiode die loopt van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014 is het dagloon berekend op € 97,43.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij de dagloonberekening is uitgegaan van de juiste referteperiode en dat het dagloon moet worden gebaseerd op de verdiensten bij [ziekenhuis] .
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Er bestaat geen reden de referteperiode te verschuiven. Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 17 maart 2014, moet als refertejaar gelden de periode van
1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014. Het maatmanloon is een begrip uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en heeft alleen een functie bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Er is geen theoretische restverdiencapaciteit vastgesteld, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% is vastgesteld zonder dat het maatmanloon daarbij een rol heeft gespeeld. Artikel 21 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is niet van toepassing, omdat dat gaat over de situatie waarin sprake is van toegenomen beperkingen na een eerdere
WIA-beoordeling. De periode waarover deze beoordeling voor wat betreft de hoogte van het dagloon gaat, betreft een eerste WIA-beoordeling.
2.2.
Het Uwv heeft verder ten onrechte de problematiek van de medische afzakker niet in de heroverweging in bezwaar betrokken. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het Uwv heeft in het verweerschrift en ter zitting wel een standpunt ingenomen over de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden verschoven naar een eerdere datum in het verleden op de grond dat appellante moet worden aangemerkt als een medische afzakker. De rechtbank heeft daarom beoordeeld of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank is van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij als een medische afzakker moet worden aangemerkt. Appellante heeft haar standpunt in het geheel niet met medische informatie onderbouwd. De enkele stelling dat appellante van een 40-urige werkweek naar een 32-urige werkweek in een minder betaalde baan is teruggegaan, is volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een medische afzakker. Namens appellante is weliswaar diverse malen aangekondigd dat er medische informatie zou worden overgelegd, maar dit is uiteindelijk niet gebeurd. Verder constateert de rechtbank dat appellante, nadat zij bij [naam B.V.] werkzaam is geweest, een WW-uitkering heeft aangevraagd en gekregen per 19 september 2012, omdat haar tijdelijke contract was geëindigd. Zij heeft een aantal maanden deze uitkering ontvangen. Vervolgens heeft appellante de functie aanvaard waarin zij is uitgevallen. Gesteld noch gebleken is dat appellante zichzelf in de betreffende periode arbeidsongeschikt heeft gemeld. Het Uwv heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat 17 maart 2014 de eerste dag was waarop appellante haar werkzaamheden heeft gestaakt en zich arbeidsongeschikt heeft gemeld. Het Uwv is terecht uitgegaan van 17 maart 2014 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en heeft daarom het dagloon terecht vastgesteld op € 97,43. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak betwist voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte voor wat betreft het dagloon niet is uitgegaan van een eerdere referteperiode. In haar geval is sprake van een zogenoemde medische afzakker. Ter onderbouwing daarvan wijst appellante op de brief van de GGZ van 9 april 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen voor zover appellante deze in hoger beroep heeft aangevochten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv het dagloon van de aan appellante met ingang van 14 augustus 2019 toegekende IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 97,43.
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
4.2.3.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt voor zover van belang als volgt:
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
4.2.4.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.5.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van
104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.
Appellante betoogt dat bij bepaling van het dagloon niet uitgegaan moet worden van het loon dat zij in de referteperiode verdiende bij [ziekenhuis] , maar van het loon dat zij in 2012 verdiende bij [naam B.V.] . Voor zover appellante daarmee betoogt dat het dagloon moet worden verhoogd omdat sprake is van een medische afzakker slaagt die beroepsgrond niet.
4.4.
In de uitspraken van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869, en van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727, heeft de Raad geoordeeld dat de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA zich ertegen verzetten dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Dagloonbesluit biedt hiervoor evenmin een grondslag. Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit regelt de referteperiode immers op gelijke wijze als artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. Een bepaling om in voorkomende gevallen de referteperiode anders vast te stellen is er in de Wet WIA noch in het Dagloonbesluit.
4.5.
Gelet op dit dwingendrechtelijke wettelijk kader is er voor een analoge toepassing van de rechtspraak over de medische afzakker in het kader van het dagloon, zoals door appellante gewenst, geen ruimte. Daarbij is van belang dat artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit de bevoegdheid geeft om de referteperiode voor de bepaling van het maatmanloon in voorkomende gevallen in afwijking van de hoofdregel vast te stellen. Met betrekking tot de vaststelling van het dagloon ontbreekt deze mogelijkheid in de Wet WIA en het Dagloonbesluit.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat, zoals zij ter zitting nader heeft toegelicht, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 18 september 2012, zijnde de datum waarop appellante uit dienst ging bij [naam B.V.] , waardoor moet worden uitgegaan van een andere referteperiode en een ander dagloon, slaagt niet. Het Uwv heeft deugdelijk gemotiveerd dat
17 maart 2014 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en dat er geen reden is om die datum verder in het verleden te leggen. De brief van de GGZ van 9 april 2019 biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten nu daarin met name het klachtenpatroon van appellante vanaf de basisschool tot en met maart 2019 wordt beschreven. Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag zijn echter niet bepalend de psychische klachten als zodanig of vanaf wanneer en gedurende welke periode die zich voordeden. Van belang is sinds wanneer appellante ten gevolge van die klachten niet meer in staat was tot het verrichten van haar werkzaamheden in de voor haar normale omvang. Appellante heeft zich op 17 maart 2014 ziekgemeld. Objectieve aanwijzingen dat appellante haar werk in de voor haar normale omvang vóór 17 maart 2014 niet meer kon verrichten ontbreken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap