ECLI:NL:CRVB:2024:2127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
23/568 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon en referteperiode

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WIA-dagloon van appellante, die stelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onjuiste referteperiode heeft gehanteerd. Appellante heeft zich op 21 januari 2010 ziekgemeld en heeft sindsdien verschillende uitkeringen ontvangen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juli 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 71,58, uitgaande van een referteperiode van 14 augustus 2016 tot en met 13 augustus 2017. Appellante is het niet eens met deze vaststelling en stelt dat zij al vanaf 2006 arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 14 augustus 2017. De Raad heeft het verzoek van appellante om de zaak aan te houden voor het indienen van nadere medische stukken afgewezen, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om deze in te brengen. De Raad heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en bevestigd dat het dagloon correct is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

Uitspraak

23/568 WIA
Datum uitspraak: 7 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 januari 2023, 22/2717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het WIA-dagloon van appellante juist is vastgesteld. Volgens appellante is het Uwv uitgegaan van een onjuiste referteperiode, omdat zij vanaf 2006 dan wel vanaf 21 januari 2010 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat er geen aanleiding bestaat om uit te gaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag en een andere referteperiode dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2024. Namens appellante zijn mr. Raaijmakers en W. Elsman, arbeidsdeskundige, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante is van 2000 tot 2010 werkzaam geweest als management assistent en HRmedewerker bij [naam B.V.] Op 21 januari 2010 heeft zij zich ziekgemeld. Op 28 februari 2010 is het dienstverband beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst en heeft zij van 1 maart 2010 tot 18 januari 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Vervolgens heeft zij per 19 januari 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en daarna een bijstandsuitkering. Appellante is vervolgens vanaf november 2015 werkzaam geweest als allround medewerker bij een kwekerij voor gemiddeld 33,25 uur per week. Op 14 augustus 2017 heeft zij zich ziekgemeld wegens klachten als gevolg van een caverneus hemangioom. Op 14 mei 2020 heeft zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, waarbij ze als eerste ziektedag augustus 2017 heeft opgegeven.
1.2. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,84%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juli 2021 aan appellante met ingang van 12 augustus 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het WIA-dagloon is daarbij vastgesteld op € 71,58, uitgaande van een referteperiode van 14 augustus 2016 tot en met 13 augustus 2017.
1.3. Bij besluit van 28 april 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4. Hangende beroep heeft het Uwv op 20 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij aan appellante met ingang van 12 augustus 2019 een IVA-uitkering is toegekend. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 en 11 oktober 2022, een gewijzigde FML en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en bestaat er geen reden te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat het WIA-dagloon onjuist is vastgesteld, omdat sprake is van een medische afzakker vanaf 2006 niet gevolgd. Het Uwv heeft appellante terecht niet aangemerkt als medische afzakker en is terecht uitgegaan van 14 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellante heeft onvoldoende specifieke medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij na haar eerste uitval in 2006 minder is gaan werken of dat zij haar arbeidsurenomvang heeft teruggebracht zonder zich ziek te melden. Appellante is na haar eerste uitval in 2006 tot begin 2010 bij haar oude werkgever in dienst gebleven, waarna zij aansluitend twee jaar lang een ZW-uitkering heeft ontvangen. Pas in 2020 heeft appellante voor het eerst een WIA-aanvraag gedaan, nadat zij op 14 augustus 2017 is uitgevallen.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv het WIA-dagloon onjuist heeft vastgesteld. Appellante heeft gesteld dat zij reeds vanaf 22 mei 2006 niet meer geschikt was voor haar werk bij Indesit en sindsdien arbeidsongeschikt is gebleven. In 2006 is de diagnose caverneus hemangioom gesteld en appellante heeft sindsdien gezondheidsklachten. Verder het Uwv heeft ten onrechte niet onderzocht of appellante per 18 januari 2012, de datum waarop zij – uitgaande van de ziekmelding van 21 januari 2010 – de wachttijd voor de Wet WIA had volgemaakt, in aanmerking zou moeten komen voor een WIA-uitkering en, – wanneer dit niet het geval zou zijn – of en wanneer op een later moment na hernieuwde uitval op grond van artikel 55 van de Wet WIA dit recht alsnog zou zijn ontstaan (Amber-claim). Ook als aan appellante op grond van artikel 55 van de Wet WIA per latere datum een WIA-uitkering moet worden verstrekt, moet van een hoger dagloon worden uitgegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer brieven van haarzelf van 29 mei 2023 en van 24 april 2024, een brief van een ex-collega van Indesit, een rapport van arbeidsdeskundige Elsman van juni 2023, een huisartsenjournaal en een brief van een neuroloog van 12 juli 2018 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2023 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Appellante heeft ter zitting verzocht om de zaak aan te houden om nog nadere medische stukken (informatie van de huisarts) te kunnen indienen. Omdat appellante dit verzoek pas ter zitting heeft gedaan, terwijl zij gedurende de procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om medische stukken in te brengen, ziet de Raad geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
4.2. Niet in geschil is dat appellante met ingang van 12 augustus 2019 recht heeft op een IVAuitkering en dat het Uwv het dagloon juist heeft vastgesteld, uitgaande van 14 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.3.1. In de uitspraken van 21 augustus 2019 [1] , 15 december 2022 [2] en 13 juli 2023 [3] heeft de Raad geoordeeld dat de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA zich ertegen verzetten dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringswetten biedt hiervoor geen grondslag. Appellante kan alleen worden gevolgd in haar standpunt dat het dagloon onjuist is vastgesteld als wordt uitgegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 14 augustus 2017.
4.3.2. Het Uwv heeft met de toekenning van een WIA-uitkering per 12 augustus 2019 beslist op de aanvraag van appellante van 14 mei 2020, waarbij zij augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft genoemd. Dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek, omdat het Uwv niet uit eigen beweging onderzoek heeft gedaan naar een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag wordt niet gevolgd. Anders dan appellante heeft betoogd, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat zij – ondanks haar werkhervatting tot 14 augustus 2017 – vanaf 2006 dan wel vanaf haar ziekmelding op 21 januari 2010 doorlopend arbeidsongeschikt was. Hierin is appellante niet geslaagd.
4.3.3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 oktober 2023 opgemerkt dat uit de medische informatie van de huisarts blijkt dat appellante in 2006, 2008 en 2010 bloedingen heeft gehad als gevolg van een caverneus hemangioom, maar dat – na een aantal maanden en therapie – steeds grotendeels herstel volgde. De brief van de excollega bevestigt dat appellante tot 2010 haar werkzaamheden bij Indesit heeft verricht. Over de stelling dat appellante reeds per 2012 in aanmerking had moeten komen voor een WIAuitkering dan wel binnen vijf jaar nadien heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat uit de stukken niet valt op te maken dat appellante tussen 2010 en 2018 ernstige klachten had als gevolg van haar aandoening, omdat objectieve medische gegevens over deze periode ontbreken en verder dat tussen januari 2012 en de uitval in augustus 2017 meer dan vijf jaar is verstreken. Van een uitval in deze periode is niet gebleken. In deze periode is ook geen ziekmelding gedaan door appellante. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.3.4. De door appellante in hoger beroep overgelegde brief van neuroloog dr. M. Datema van 12 juli 2018 leidt niet tot een ander oordeel. In de brief wordt vermeld dat appellante ten tijde van het spreekuur bij de neuroloog op 5 juli 2018 sinds ongeveer twee weken klachten ervaart, passend en bekend bij een caverneus hemangioom. De neuroloog schrijft dat appellante de klachten herkent van eerdere bloedingen in 2006 en/of 2008 en dat de klachten destijds geleidelijk spontaan zijn hersteld. Appellante heeft verder geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv uit is gegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.3.5. Het beroep van appellante op de tussenuitspraak van de Raad van 2 februari 2018 [4] en de uitspraak van de Raad van 4 juli 2022 [5] gaat niet op, reeds omdat in deze zaak geen sprake is van een laattijdige aanvraag. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag geen sprake is en dat van doorlopende arbeidsongeschiktheid tussen 2012 en 2017 niet is gebleken.
4.4. Op grond van de overwegingen 4.2 tot en met 4.3.5 wordt het Uwv gevolgd in het standpunt dat er geen aanleiding is om een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen en het WIA-dagloon te wijzigen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het Uwv terecht is uitgegaan van 14 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het WIA-dagloon juist heeft vastgesteld.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Kovac
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet WIA

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van
104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt.

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt voor zover van belang als volgt:
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.

Voetnoten

1.CRvB 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869.
2.CRvB 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.
3.CRvB 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1349.
4.CRvB 2 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:416.
5.CRvB 4 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2022:1528.