ECLI:NL:CRVB:2024:2108
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- S. Wijna
- A.I. van der Kris
- G. Boot
- Rechtspraak.nl
Verlies van recht op WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid na ontbinding arbeidsovereenkomst
In deze zaak gaat het om de vraag of het UWV terecht heeft besloten de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2021 niet uit te betalen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant was werkzaam als gebouwencoördinator en zijn arbeidsovereenkomst is ontbonden vanwege ernstige toerekenbare tekortkomingen. De kantonrechter oordeelde dat deze tekortkomingen gelijkgesteld kunnen worden met een dringende reden voor ontslag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek.
Appellant had bij het UWV een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze uitkering op basis van de verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelt dat de gedragingen van appellant, waaronder het lenen van geld van ondergeschikten en het niet melden van een valse bommelding, hebben geleid tot deze verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat de gedragingen van appellant, in samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag vormen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat het besluit van het UWV om de WW-uitkering niet uit te betalen in stand blijft.