ECLI:NL:CRVB:2024:2108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
22/2580 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van recht op WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of het UWV terecht heeft besloten de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2021 niet uit te betalen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant was werkzaam als gebouwencoördinator en zijn arbeidsovereenkomst is ontbonden vanwege ernstige toerekenbare tekortkomingen. De kantonrechter oordeelde dat deze tekortkomingen gelijkgesteld kunnen worden met een dringende reden voor ontslag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek.

Appellant had bij het UWV een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze uitkering op basis van de verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelt dat de gedragingen van appellant, waaronder het lenen van geld van ondergeschikten en het niet melden van een valse bommelding, hebben geleid tot deze verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat de gedragingen van appellant, in samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag vormen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat het besluit van het UWV om de WW-uitkering niet uit te betalen in stand blijft.

Uitspraak

22/2580 WW
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 juni 2022, 21/2002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het UWV terecht heeft beslist dat de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2021 niet wordt uitbetaald, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld en wordt vertegenwoordigd door mr. M. Houben. De ex-werkgever heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak aan de orde gesteld op een zitting van 14 augustus 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBOBR:2022:2726. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als gebouwencoördinator in dienst van de [ex-werkgever] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Bij beschikking van 3 december 2020 heeft de kantonrechter, op verzoek van de [ex-werkgever], de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 1 januari 2021 ontbonden, zonder toekenning van een transitievergoeding. Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van zodanig ernstige toerekenbare tekortkomingen dat deze op één lijn kunnen worden gesteld met een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij beschikking van 8 juli 2021 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. [1]
1.2.
Op 25 december 2020 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 13 januari 2021 (primaire besluit) heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 1 januari 2021 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, doordat aan de werkloosheid een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag ter zake waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in meerdere situaties heeft gehandeld in strijd met de gedragscode van de [ex-werkgever] en de verplichtingen die hij als goed ambtenaar heeft. Uit onderzoek van de [ex-werkgever] is – samengevat – gebleken dat appellant geld heeft geleend van collega’s over wie hij de leiding had, dat appellant is gearresteerd vanwege een valse bommelding en een winkeldiefstal en dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan zijn werkgever.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 7 november 2018 [2] , geoordeeld dat, alle feiten en omstandigheden van het geval wegende en in onderlinge samenhang bezien, aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Ten aanzien van de valse bommelding staat vast dat appellant in augustus 2020 is veroordeeld door de rechtbank en dat het gerechtshof Den Haag deze veroordeling in stand heeft gelaten. [3] Juist omdat appellant bij de [ex-werkgever] verantwoordelijk was voor de veiligheid van gebouwen, had hij de [ex-werkgever] moeten informeren over dit voorval en in elk geval van het feit dat het openbaar ministerie hem als verdachte aanmerkte. Met betrekking tot de winkeldiefstal staat vast dat appellant een strafbeschikking heeft geaccepteerd en deze daarom onherroepelijk is geworden. Appellant is bij de winkeldiefstal aangehouden door bewakers van hetzelfde bedrijf als waarvan hij bewakers bij de gemeente aanstuurt. Dat dit niet dezelfde bewakers waren als de bewakers die hijzelf aanstuurt, doet er niet aan af dat appellant van het voorval melding had moeten maken bij de gemeente. Dat geldt ook voor de stelling van appellant dat zijn aansturing enkel zag op de inroostering van bewakers. Van belang is de aard van de functie van appellant bij de gemeente in het veiligheidsdomein. Juist van een dergelijke functionaris mag volgens de rechtbank worden verwacht dat hij geen misdrijven pleegt, temeer als hij daardoor het risico loopt dat er een integriteits- en/of loyaliteitsconflict ontstaat met bedrijven die menskracht leveren aan de [ex-werkgever]. Daarnaast is het volgens de rechtbank evident dat geld lenen van ondergeschikten een afhankelijkheidsrelatie in het leven roept. Dat beïnvloedt hoe dan ook potentieel een zuivere relatie tussen leidinggevende en is daarom ongewenst. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van appellant op zijn persoonlijke levenssfeer en privacy niet opgaat gelet op de ernst van de verweten gedragingen en de directe link met zijn werkzaamheden voor de [ex-werkgever]. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat appellant met een deel van dit verweten gedrag, met name het lenen van geld van ondergeschikten, is begonnen terwijl hij nog in de proeftijd van een voorwaardelijk strafontslag liep. Hoewel in de gedragscode van de gemeente de aan appellant verweten gedragingen niet specifiek beschreven staan, had appellant volgens de rechtbank ook zonder uitdrukkelijke vermelding hiervan kunnen en moeten weten dat de bommelding en diefstal direct gemeld hadden moeten worden en dat geld lenen van ondergeschikten altijd vermeden moet worden. Tot slot heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in de stelling dat het niet uitbetalen van de WW-uitkering onevenredig is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat de WW-uitkering dient te worden uitbetaald. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten en tot rechtens niet-steekhoudende beoordelingen en wegingen is gekomen. Ook heeft het Uwv volgens appellant het evenredigheidsbeginsel onvoldoende in acht genomen.
Het standpunt van het Uwv en de ex-werkgever
3.2.
Het Uwv en de ex-werkgever hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om de WW-uitkering niet uit te betalen, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, achtste lid, van de WW is bepaald dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak [4] dient ter beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat aan de werkloosheid van betrokkene een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt, wordt onderschreven. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden gevolgd. Wat appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat de gedragingen van appellant, namelijk het lenen van geld van ondergeschikte collega’s, het niet aan de werkgever melden van (de verdenking van) het doen van een valse bommelding en het plegen van diefstal, hebben geleid tot verwijtbare werkloosheid. De Raad acht hierbij ook van belang dat de wijze waarop appellant zijn dienstverband heeft vervuld bepaald niet vlekkeloos was. In maart 2010 is aan appellant een disciplinaire maatregel opgelegd door zijn werkgever en in december 2016 is hem een voorwaardelijk strafontslag gegeven. Daarnaast is van belang dat de werkgever direct na bekendwording met de verdenking van de valse bommelding, een uitgebreid onderzoek heeft ingesteld, appellant bijzonder verlof heeft verleend, de toegang tot de gemeentelijke gebouwen heeft ontzegd en de toegang tot zijn account heeft geblokkeerd.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten, maar heeft dit niet onderbouwd. De rechtbank heeft voor de feiten aangesloten bij de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 8 juli 2021. [5] Niet is gebleken dat deze feiten onjuist zijn.
4.6.
Bij e-mailbericht van 9 augustus 2024 heeft appellant aanvullend verklaard over het weggooien van privépost in de papiercontainer voor vertrouwelijke papieren van de [ex-werkgever]. Het Uwv heeft dit echter niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Deze gedraging blijft hier daarom buiten beschouwing.
4.7.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij het opleggen van de maatregel het evenredigheidsbeginsel had moeten toepassen en in verband met de financiële en psychische gevolgen voor appellant, niet tot het besluit had kunnen komen de WW-uitkering niet uit te betalen. De Raad vat deze beroepsgrond op als een beroep op de aanwezigheid van een dringende reden, als bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW. Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien. Niet gebleken is dat de psychische klachten van appellant een gevolg zijn van de opgelegde maatregel. Er blijkt ook niet van een ernstig psychiatrisch beeld. De gestelde financiële gevolgen zijn verder niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot niet-uitbetaling van de WW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, en A.I. van der Kris en G. Boot als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Gerechtshof ‘s Hertogenbosch 8 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2157.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
3.Gerechtshof Den Haag 25 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:788.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
5.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 8 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2157.