ECLI:NL:CRVB:2024:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
22/3285 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Tozo en terugvordering voorschot wegens verblijf in buitenland zonder zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo-5) door het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer. Appellanten verbleven meer dan vier weken in het buitenland, wat hen uitsloot van het recht op bijstand. Het college heeft de aanvraag afgewezen en het eerder toegekende voorschot teruggevorderd. Appellanten stelden dat er zeer dringende redenen waren om hen toch bijstand te verlenen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen acute noodsituatie was die dit rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het bezwaar van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die appellanten aanvoerden, zoals een verlopen visum en ziekte, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij in een acute noodsituatie verkeerden. De enkele omstandigheid dat hun vaste lasten doorliepen tijdens hun verblijf in het buitenland was niet genoeg om bijstandverlening onvermijdelijk te maken. De uitspraak werd gedaan op 5 november 2024.

Uitspraak

22/3285 TOZO
Datum uitspraak: 5 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 september 2022, 22/1079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (college)
SAMENVATTING
Appellanten verbleven op 17 augustus 2021 meer dan vier weken in het buitenland. Het college heeft daarom besloten de aanvraag van appellanten om bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers voor de periode van
17 augustus 2021 tot en met 30 september 2021 (Tozo-5) af te wijzen en het over die periode toegekende voorschot terug te vorderen. De vraag is of sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) op grond waarvan het college toch bijstand had moeten toekennen. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Het hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala, die mede namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. de Olde.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft een [naam bedrijf] en heeft op 4 juli 2021 bij het college een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Tozo-5.
1.2.
Het college heeft appellanten voorschotten toegekend over de periode van juli 2021 tot en met september 2021.
1.3.
Met een besluit van 14 oktober 2021 (toekenningsbesluit) heeft het college aan appellanten bijstand toegekend over de periode van 1 juli 2021 tot en met 16 augustus 2021, en de aanvraag afgewezen voor de periode van 17 augustus 2021 tot en met 30 september 2021. Hieraan heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben vanaf 19 juli 2021 tot na 30 september 2021 in Pakistan verbleven. Omdat appellanten meer dan vier weken in het buitenland hebben verbleven, hebben zij geen recht op bijstand vanaf 17 augustus 2021 tot en met 30 september 2021.
1.4.
Met een besluit van (ook) 14 oktober 2021 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de aan appellanten over de periode van 17 augustus 2021 tot en met 30 september 2021 toegekende voorschotten tot een bedrag van € 2.286,65 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Met een besluit van 21 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het toekennings- en terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna ligt de Raad dit oordeel toe. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode betreft de periode van 17 augustus 2021 tot en met 30 september 2021.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten op 17 augustus 2021 de maximaal toegestane duur van vier weken verblijf in het buitenland hebben overschreden en dat zij daardoor over de te beoordelen periode op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW waren uitgesloten van het recht op bijstand. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het college wegens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW toch bijstand over die periode had moeten toekennen.
4.3.
Appellanten voeren aan dat sprake was van overmacht. Het visum van appellanten voor Pakistan was verlopen en het was door de instabiele politieke situatie in het grensgebied tussen Pakistan en Afghanistan, waar appellanten verbleven, niet mogelijk om tijdig een nieuw visum te krijgen. Dat is pas op 28 oktober 2024 gelukt. Bovendien was appellant ziek en kon hij door de restricties die golden als gevolg van de COVID-pandemie niet vliegen.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.3.2.
De bijstandverlenende instantie kan aan een persoon die op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand heeft, toch op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken.
4.3.3.
Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend, ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
4.3.4.
Artikel 16, eerste lid, van de PW bevat een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan de onder 4.3.3 genoemde voorwaarden is voldaan.
4.3.5.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in een acute noodsituatie verkeerden. De door appellanten gestelde overmachtssituatie vormde slechts de reden waarom zij niet eerder naar Nederland konden terugkeren. Het is vaste rechtspraak dat dit onvoldoende is voor een geslaagd beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW. [3]
4.3.6.
Ook hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeerden in behoeftige omstandigheden die alleen met het verlenen van bijstand konden worden verholpen. De enkele omstandigheid dat hun vaste lasten doorliepen tijdens het verblijf in het buitenland, zoals ter zitting gesteld, is volgens vaste rechtspraak niet voldoende voor de conclusie dat bijstandverlening onvermijdelijk was. [4]

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van de Tozo-5 over de periode van 17 augustus 2021 tot en met 30 september 2021 en de terugvordering van de verleende voorschotten over die periode in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e
Geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Artikel 16, eerste lid
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192, r.o. 4.4.4.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1043, r.o. 4.2.6.