ECLI:NL:CRVB:2024:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
24/1385 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het herzieningsverzoek van verzoeker afgewezen. Verzoeker had verzocht om herziening van de uitspraak van 10 september 2021, maar de Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die een herziening rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat het verzoek om herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de eerdere uitspraak, maar om onjuistheden in de feiten te corrigeren. Aangezien verzoeker geen nieuwe feiten heeft aangedragen, wordt het verzoek afgewezen.

Desondanks heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met bijna twaalf maanden is overschreden. Dit leidt tot het recht van verzoeker op schadevergoeding. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig voor rekening van de Staat komt. Verzoeker ontvangt een schadevergoeding van € 1.000,-, wat overeenkomt met twee keer € 500,- voor de overschrijding van de termijn. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 67,20. De uitspraak is gedaan op 31 oktober 2024.

Uitspraak

24/1385 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op een verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 september 2021, 19/4770 AOW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] , België (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
SAMENVATTING
In deze uitspraak beslist de Raad afwijzend op een door verzoeker ingediend herzieningsverzoek. Verzoeker heeft wel recht op schadevergoeding, omdat de procedure die heeft geleid tot deze uitspraak te lang heeft geduurd.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 september 2021, 19/4770 AOW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2024. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. drs. N. Diamant en mr. E.M. Mulder.
Ter zitting is namens verzoeker gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat in dit geding uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1955. Met het besluit van 2 november 2018 heeft de Svb aan verzoeker een pensioenoverzicht gestuurd. Tegen dit pensioenoverzicht heeft verzoeker bezwaar gemaakt en dit bezwaar heeft de Svb ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker beroep ingesteld en dit beroep is bij uitspraak van 11 oktober 2019, 19/1744, door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 10 september 2021 [1] heeft de Raad de onder 1.1 genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd. Daarbij ging het om de vraag of in het geval van verzoeker de regeling inzake de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd van artikel 7a van de AOW [2] geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten.
1.3.
Verzoeker heeft de Raad bij faxbericht van 18 november 2021 verzocht om de onder 1.2 genoemde uitspraak van 10 september 2021 te herzien. Ter onderbouwing van dit verzoek is onder meer naar voren gebracht dat verzoeker vanaf zijn veertiende of vijftiende verjaardag premies voor de AOW heeft afgedragen en dat verzoeker bij onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW extra wordt benadeeld omdat hij in het buitenland woont.
Het oordeel van de Raad
Verzoek om herziening
2.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb [3] kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak [4] dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
2.3.
Verzoeker heeft bij het verzoek om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, naar voren gebracht. Verzoeker beoogt in feite een hernieuwde discussie over de uitspraak van de Raad van 10 september 2021 te voeren. Uit wat in 2.2 is overwogen volgt dat het middel van herziening daar niet toe kan strekken.
2.4.
Uit 2.1 tot en met 2.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
Schadevergoeding
3.1.
Verzoeker heeft gevraagd om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. [5]
3.2.
Of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
3.3.
De behandeling van een herzieningsverzoek in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb mag volgens vaste rechtspraak [6] in beginsel ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.4.
De procedure over het onder 1.1 genoemde pensioenoverzicht van 2 november 2018 is geëindigd bij de uitspraak van de Raad van 10 september 2021. Door de indiening van het verzoek om herziening van de uitspraak van 10 september 2021 is een nieuwe termijn aangevangen. Blijkens de gedingstukken is het verzoek om herziening op 17 november 2021 op de griffie van de Raad ontvangen. Vanaf 18 november 2021 tot aan de datum van deze uitspraak, zijn bijna drie jaar verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder de opstelling van verzoeker, onvoldoende grond om de redelijke termijn voor de behandeling van het herzieningsverzoek van 18 november 2021 op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is in het voorliggende geval dus met bijna twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,- (tweemaal € 500,-). Deze overschrijding van de redelijke termijn komt volledig voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

4.1.
Uit rubriek 2 volgt dat het verzoek om herziening wordt afgewezen. Uit rubriek 3 volgt dat aan verzoeker wegens de te lange duur van de procedure een schadevergoeding wordt toegekend. Deze komt ten laste van de Staat.
4.2.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 67,20 voor reiskosten. Van andere proceskosten die in dit geding voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Voor het herzieningsverzoek is geen griffierecht geheven, zodat er in dit geding geen grond is voor vergoeding of terugbetaling van griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om herziening af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 67,20.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M.L. Noort en A. van Steijn als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.CRvB 10 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2306.
2.Algemene Ouderdomswet.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie bijvoorbeeld CRvB 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360.
5.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie bijvoorbeeld CRvB 23 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1063, r.o. 2.6.4.