2.3.De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.3.1.In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.3.2.Appellante heeft het hoger beroep (zaaknummer 18/2408 WIA) ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023 aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen.
2.3.3.Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen in de feitelijke advocaatkosten die zij in hoger beroep heeft gemaakt ten bedrage van € 12.298,-. Indien de Raad dit niet volgt, heeft appellante verzocht om wegingsfactor 2 (zeer zwaar gewicht van de zaak) toe te passen bij de proceskostenveroordeling. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten.
Bovenforfaitaire vergoeding
2.3.4.Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
2.3.5.Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden, dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken.Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
2.3.6.In dit geval is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Het gegeven dat een besluit ten onrechte is genomen levert op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op. Ook het al dan niet inschakelen van een deskundige door een bestuursrechter is dat niet.
2.3.7.De stelling van appellante dat al in 2016 een einde aan de procedure had kunnen komen als het Uwv niet opzettelijk een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2016 had achtergehouden, wordt niet gevolgd. Dat het Uwv de FML opzettelijk heeft achtergehouden, is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de FML van 31 oktober 2016 niet is betrokken door de deskundige van de Raad en niet ten grondslag ligt aan de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023. Het Uwv heeft gesteld dat het opduiken van deze FML in haar systemen een verrassing was. Bovendien heeft het Uwv een aannemelijke verklaring gegeven voor het bestaan van deze FML en de zeer korte periode waarop de FML ziet. Die periode ligt vóór de datum 15 februari 2013. De werkwijze en besluitvorming van het Uwv dwongen appellante niet tot het inroepen van rechtsbijstand waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond bestaat.
2.3.8.Uitgaande van de in het Bpb opgenomen forfaitaire bedragen wordt het Uwv veroordeeld in de volgende door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand. De kosten voor de bezwaarprocedure zijn al door het Uwv toegekend. Ook in beroep zijn de kosten al toegekend. In hoger beroep wordt uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 3.937,50,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het herzieningsverzoek, 0,5 punt voor schriftelijk repliek, 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Ten aanzien van het verzoek van appellante om een hogere wegingsfactor toe te kennen in verband met de zwaarte van de zaak merkt de Raad op dat een hogere wegingsfactor slechts wordt gehanteerd bij een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan is hier geen sprake.
2.3.9.De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, de zitting in beroep, het bezoek aan de verzekeringsarts en het bijwonen van de zittingen van de Raad komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 139,94 op basis van openbaar vervoer tweede klas. De door appellante gemaakte reiskosten voor het bezoeken van haar gemachtigde komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking.
Totale proceskostenvergoeding
2.3.10.Het bedrag dat het Uwv in totaal (forfaitaire vergoeding en reiskosten) aan proceskosten moet vergoeden aan appellante komt daarmee met inachtneming van de in 2.2.7 en 2.2.8 genoemde bedragen op € 4.077,44.