ECLI:NL:CRVB:2024:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
18/2408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek en schadevergoeding in het kader van WIA-uitkering met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2024 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van appellante in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland en verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad. De Raad oordeelde dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk was, omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023 volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Hierdoor had appellante geen procesbelang meer bij een inhoudelijk oordeel over haar herzieningsverzoek.

De Raad heeft tevens de proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 4.000,- toegewezen, waarvan het Uwv en de Staat ieder een deel moesten vergoeden. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.296,19 bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 257,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van procedures en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

18.2408 WIA, 20/3916 WIA

Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2018, 16/4006 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
en
uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 1 september 2017, 15/2544 WIA en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante en verzoekster] te [woonplaats] (appellante en verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en schriftelijk gereageerd op vraagstellingen van de Raad (zaaknummer 18/2408 WIA).
Op 4 november 2020 heeft mr. Van Etten namens verzoekster verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 1 september 2017, 15/2544 WIA, op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft een schriftelijke reactie op het verzoek ingediend (zaaknummer 20/3916 WIA).
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak 18/2408 WIA heropend en dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 26 oktober 2022 gerapporteerd. Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft op 15 mei 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:88 van de Awb ingediend. Het Uwv heeft een zienswijze ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Nader onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 11 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023 heeft het Uwv aan appellante met terugwerkende kracht tot 15 februari 2013 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Ter zitting van 11 april 2024 heeft appellante het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak (zaaknummer 18/2408 WIA) ingetrokken, onder handhaving van haar verzoek om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en haar verzoek om vergoeding van schade.
1.3.
Het herzieningsverzoek (zaaknummer 20/3916 WIA) heeft appellante gehandhaafd.
2. De Raad oordeelt als volgt.
Procesbelang bij het verzoek om herziening
2.1.
Allereerst dient ambtshalve de vraag te worden beantwoord of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over haar herzieningsverzoek. Dit is niet het geval. Hiertoe is het volgende van belang.
2.2.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak [1] bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van alleen een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
2.2.2.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij haar herzieningsverzoek niet intrekt, omdat zij met de herziening van de uitspraak van de Raad van 1 september 2017, 15/2544 WIA, wil bewerkstelligen dat er erkenning komt voor haarzelf en anderen met haar medische aandoening.
2.2.3.
Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023 is het Uwv volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 augustus 2015, waarbij appellante per 1 maart 2015 in aanmerking is gebracht voor een WGAvervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, en van 4 april 2016, waarbij de WIA-uitkering van appellante met ingang van 23 maart 2016 is ingetrokken (zaaknummer 18/2408 WIA) en het besluit van 22 april 2013, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 februari 2013 is vastgesteld op 37,88% (het herzieningsverzoek met zaaknummer 20/3916 WIA). Aan appellante is immers met terugwerkende kracht tot 15 februari 2013 een IVA-uitkering toegekend en nabetaald. Met het verzoek om herziening kan appellante geen ander resultaat bereiken dat feitelijke betekenis kan hebben. Erkenning van haar aandoening is een louter principieel belang en onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
2.2.4.
Hieruit volgt dat het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dit betekent dat de Raad het herzieningsverzoek niet inhoudelijk zal beoordelen. Wel bestaat aanleiding voor vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Dat komt hierna aan de orde, evenals het verzoek om vergoeding van schade.
Proceskostenveroordeling
2.3.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.3.1.
In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.3.2.
Appellante heeft het hoger beroep (zaaknummer 18/2408 WIA) ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023 aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen.
2.3.3.
Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen in de feitelijke advocaatkosten die zij in hoger beroep heeft gemaakt ten bedrage van € 12.298,-. Indien de Raad dit niet volgt, heeft appellante verzocht om wegingsfactor 2 (zeer zwaar gewicht van de zaak) toe te passen bij de proceskostenveroordeling. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten.
Bovenforfaitaire vergoeding
2.3.4.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
2.3.5.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden, dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. [2] Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
2.3.6.
In dit geval is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Het gegeven dat een besluit ten onrechte is genomen levert op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op. Ook het al dan niet inschakelen van een deskundige door een bestuursrechter is dat niet.
2.3.7.
De stelling van appellante dat al in 2016 een einde aan de procedure had kunnen komen als het Uwv niet opzettelijk een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2016 had achtergehouden, wordt niet gevolgd. Dat het Uwv de FML opzettelijk heeft achtergehouden, is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de FML van 31 oktober 2016 niet is betrokken door de deskundige van de Raad en niet ten grondslag ligt aan de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023. Het Uwv heeft gesteld dat het opduiken van deze FML in haar systemen een verrassing was. Bovendien heeft het Uwv een aannemelijke verklaring gegeven voor het bestaan van deze FML en de zeer korte periode waarop de FML ziet. Die periode ligt vóór de datum 15 februari 2013. De werkwijze en besluitvorming van het Uwv dwongen appellante niet tot het inroepen van rechtsbijstand waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond bestaat.
Forfaitaire vergoeding
2.3.8.
Uitgaande van de in het Bpb opgenomen forfaitaire bedragen wordt het Uwv veroordeeld in de volgende door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand. De kosten voor de bezwaarprocedure zijn al door het Uwv toegekend. Ook in beroep zijn de kosten al toegekend. In hoger beroep wordt uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 3.937,50,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het herzieningsverzoek, 0,5 punt voor schriftelijk repliek, 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Ten aanzien van het verzoek van appellante om een hogere wegingsfactor toe te kennen in verband met de zwaarte van de zaak merkt de Raad op dat een hogere wegingsfactor slechts wordt gehanteerd bij een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan is hier geen sprake.
Reiskosten
2.3.9.
De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, de zitting in beroep, het bezoek aan de verzekeringsarts en het bijwonen van de zittingen van de Raad komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 139,94 op basis van openbaar vervoer tweede klas. De door appellante gemaakte reiskosten voor het bezoeken van haar gemachtigde komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking.
Totale proceskostenvergoeding
2.3.10.
Het bedrag dat het Uwv in totaal (forfaitaire vergoeding en reiskosten) aan proceskosten moet vergoeden aan appellante komt daarmee met inachtneming van de in 2.2.7 en 2.2.8 genoemde bedragen op € 4.077,44.
Griffierecht
2.4.
Er bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beide zaken betaalde griffierecht van in totaal € 257,- aan appellante vergoedt.
Compensatievergoeding vermogensbelasting
2.5.
De door appellante geclaimde schade als gevolg van de vermogensrendementsheffing die zij in verband met de nabetaling door het Uwv moet betalen, komt niet voor toewijzing in aanmerking. Appellante heeft deze schade niet onderbouwd, bijvoorbeeld met bankafschriften waarop het saldo van eind 2023 is te zien. Een forfaitaire vergoeding in de vorm van 1% over het nabetaalde bedrag, zoals appellante voorstelt en wordt gebruikt in het kader van de toeslagenaffaire, bestaat geen grond. Deze compensatieregeling vloeit voort uit het Besluit Compensatieregeling CAF 11 en heeft alleen betrekking op ouders die deel uitmaakten van het CAF-onderzoek van de Belastingdienst/Toeslagen. Niet gesteld kan worden dat deze zaak daarmee vergelijkbaar is en op grond daarvan die compensatieregeling ook in deze zaak zou moeten worden gehanteerd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.6.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
2.6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
2.6.2.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure met zaaknummer 18/2408 WIA heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 25 september 2015 tot aan de datum van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023 zeven jaar en acht maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) 44 maanden overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 4.000,-.
2.6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 6 juni 2016 (afgerond naar boven) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal zes jaar en elf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is drie jaar en vijf maanden (41 maanden). Dat betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [4] Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 272,73 (3/44e deel van € 4.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.727,27 (41/44e deel van € 4.000,-).
2.6.4.
Omtrent het verzoek om schadevergoeding in de zaak met nummer 20/3916 WIA (herzieningsverzoek) wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt. Het verzoek om herziening is ontvangen op 6 november 2020 en is geëindigd met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2023. Daarbij wordt niet uitgegaan van het besluit van 22 april 2013. Met het indienen van het verzoek om herziening is een nieuwe termijn aangevangen. [5] De Raad heeft niet binnen de geldende termijn van twee jaar uitspraak gedaan op het herzieningsverzoek, zodat sprake is van een schending van de redelijke termijn in deze procedure van afgerond zeven maanden. Omdat de zaken 18/2408 en 20/3916 worden aangemerkt als samenhangende zaken en de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak 20/3916 WIA niet leidt tot een hoger schadevergoedingsbedrag, wordt in de zaak 20/3916 WIA volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
2.6.5.
In de zaak met nummer 18/2408 WIA is aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 218,75 voor de Staat en € 218,75 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.727,27,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 272,73,-;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.296,19;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 257,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:557.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2435.