ECLI:NL:CRVB:2024:2091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
22/3457 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet-verzekerde perioden van appellant met Tunesische nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op het AOW-pensioen van appellant. Appellant, geboren in Tunesië, heeft gedurende een periode van twintig jaren niet de Nederlandse nationaliteit gehad en was daardoor niet verzekerd voor de AOW. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had een korting van 40% op het AOW-pensioen toegepast vanwege deze niet-verzekerde perioden. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant niet verzekerd was op basis van de geldende besluiten tot uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Svb niet verplicht was de hardheidsclausule toe te passen en dat de uitsluitingsbepalingen niet discriminerend waren. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte was uitgesloten van verzekering, maar de Raad heeft dit standpunt verworpen. De uitspraak bevestigt dat de wettelijke regels omtrent de verzekeringsplicht correct zijn toegepast en dat appellant geen recht heeft op een AOW-pensioen over de betreffende periode.

Uitspraak

22/3457 AOW
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 september 2022, 21/2232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellant verzekerd is geweest voor de AOW in een tijdvak waarin hij, terwijl hij de Tunesische nationaliteit had en duurzaam in Nederland verbleef, als [functie] werkte voor de ambassade van [land] . Volgens de Raad heeft de Svb terecht beslist dat appellant niet verzekerd was op grond van de opeenvolgende Besluiten tot uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen. De Svb heeft de hardheidsclausule niet hoeven toepassen, het besluit is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en de uitsluitingsbepalingen zijn niet discriminerend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.J. Kerdel, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kerdel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek is na deze zitting heropend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is op [geboortedatum] 1952 in Tunesië geboren. Hij is op 31 augustus 1978 naar Nederland gekomen. Van [periode 1] heeft appellant gewerkt voor het [werkgever 2] in [woonplaats] . In aansluiting daarop heeft hij bij de [land] Ambassade te [woonplaats] als [functie] gewerkt van [periode 2] . Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland heeft op [datum 1] 1988 verklaard dat appellant met ingang van [datum 2] 1985 staat ingeschreven in het Bevolkingsregister van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordiging en Internationale Organisaties (het geprivilegieerdenregister) met de functie van [functie] bij de Ambassade van [land] . Per diezelfde datum is aan appellant ook een legitimatiebewijs C uitgereikt. Daarop is vermeld: legitimatiebewijs tevens vrijstelling voor personeel, diplomatieke en consulaire ambtenaren. Per 27 juli 1992 is aan appellant een nieuw legitimatiebewijs verschaft met de code BD, bedoeld voor leden van het technisch en administratief personeel en hun gezinsleden, aldus het legitimatiebewijs. Op [datum 3] 1994 heeft appellant de Nederlandse nationaliteit gekregen.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2020 heeft de Svb aan appellant met ingang van [geboortedatum] 2018 een AOW [1] -pensioen toegekend ter hoogte van 54% van het maximale pensioenbedrag. De korting van 46% is toegepast vanwege niet-verzekerde perioden van in totaal drieëntwintig jaren.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2020 gegrond verklaard, in die zin dat een korting van 40% wordt toegepast vanwege niet-verzekerde perioden van in totaal twintig jaren. Appellant is gedurende onder meer de periode van 14 januari 1985 tot en met 25 mei 1994 niet verzekerd geacht. Dit is de periode waarin appellant als [functie] bij de [land] ambassade werkte en hij nog niet de Nederlandse nationaliteit had.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel is een schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn en is een proceskostenveroordeling uitgesproken. De rechtbank is van oordeel dat appellant vanwege zijn werkzaamheden bij de ambassade was aan te merken als toegevoegd ambtenaar in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede van KB 557 [2] . Dat appellant tot het administratief personeel van de ambassade behoorde, waarvoor later (o.a. in KB 164 [3] ) nadere regels zijn gesteld, betekent niet dat hij voor de toepassing van KB 557 niet als toegevoegd ambtenaar was aan te merken. De rechtbank vindt hiervoor steun in uitspraken van de Raad. Appellant is niet gevolgd in zijn betoog dat hij verzekerd is tot [datum 2] 1985, omdat hij pas vanaf deze datum is ingeschreven in het geprivilegieerdenregister en in het bezit is van een legitimatiebewijs C. Het doorlopen van de procedure voor deze inschrijving en het legitimatiebewijs heeft enige maanden in beslag genomen, maar er is met betrekking tot zijn aanstelling niets veranderd. De Svb heeft voor de uitsluiting van de verzekering daarom terecht aangeknoopt bij de aanvang van het dienstverband bij de ambassade . Bij de uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede van KB 557 komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant duurzaam in Nederland verbleef en hij, voorafgaand aan zijn dienstverband bij de ambassade , wel verzekerd was voor de AOW. Daarbij is overwogen dat artikel 37, tweede lid, van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Verdrag), waarin aan duurzaam verblijf voor administratief personeel wel betekenis toekomt, geen belemmering vormt om de nationale bepalingen van KB 557 toe te passen. [4] Nu appellant op grond van KB 557 van verzekering wordt uitgesloten, wordt hij op grond van artikel 31 van KB 164 ook van verzekering uitgesloten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellant gedane beroep op toepassing van de in KB 164 opgenomen hardheidsclausule dan wel het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het recht op AOWpensioen met een korting van 40% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de periode van 14 januari 1985 tot en met 25 mei 1994. Er bestaat verzekeringsplicht op grond van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de AOW, tenzij sprake is van uitsluiting op grond van een verdrag of een algemeen verbindende voorschrift. Het geschil spitst zich toe op het laatste punt.
Juridisch kader
4.2.
Het Verdrag [5] heeft als hoofdregel – neergelegd in artikel 37, tweede lid – dat de leden van het administratieve en technische personeel van de zending, de in de artikelen 29 tot en met 35 omschreven voorrechten en immuniteiten genieten, indien zij geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat. Een van de voorrechten staat in artikel 33, dat ziet op vrijstelling van de eventueel in de ontvangende staat van kracht zijnde voorschriften op het terrein van de sociale verzekering. Uit artikel 38 blijkt dat de ontvangende staat aanvullende voorrechten en immuniteiten kan verlenen. Het eerste lid van artikel 38 betreft de diplomatiek ambtenaar. Andere personeelsleden van de zending en particuliere bedienden die onderdaan zijn van, of duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, genieten slechts voorrechten en immuniteiten voor zover deze door de ontvangende staat zijn toegestaan. Dit is geregeld in artikel 38, tweede lid, van het Verdrag.
4.3.
Gebruikmakend van de in artikel 38, tweede lid, van het Verdrag geboden mogelijkheid om bepaalde personeelsleden van diplomatieke posten vrij te stellen van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel heeft Nederland regels neergelegd in opeenvolgende Besluiten uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen en de opeenvolgende Besluiten uitbreiding en beperking kring van verzekerden werknemersverzekeringen. De groep personen die genoemde voorrechten naar nationaal recht geniet is soms ruimer dan artikel 37 van het Verdrag als minimum eist.
BUB 1976/KB 557 – toegevoegd ambtenaar
4.4.
Appellant is als [functie] in dienst getreden bij de [land] ambassade op 14 januari 1985. Toen was van toepassing – van 1 oktober 1976 tot 1 juli 1989 – BUB 1976. In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als toegevoegd ambtenaar in zin van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede van BUB 1976. In dat artikel is geregeld dat in afwijking van artikel 6, eerste lid, van de AOW niet als verzekerde wordt aangemerkt (f) de binnen het Rijk verblijf houdende niet-Nederlander die (2e) als ambtenaar is toegevoegd aan (1e) de diplomatiek of beroepsconsulair vertegenwoordiger van een andere mogendheid.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij gezien de werkzaamheden die hij verrichtte – ze waren van administratieve aard, zoals het beantwoorden van de telefoon, het ontvangen van bezoekers, het verstrekken van benodigde formulieren en het aannemen van documenten – én gezien zijn Tunesische nationaliteit, niet als toegevoegd ambtenaar kan worden aangemerkt in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede van BUB 1976. Hij behoorde tot de categorie administratief personeel die niet was geregeld in BUB 1976. Hij was ook niet uitgesloten van verzekering op grond van BUB 1976 omdat hij duurzaam in Nederland verbleef en later omdat hij ten tijde van de aanwerving al in Nederland woonde. De door de rechtbank genoemde uitspraken betreffen volgens appellant geen vergelijkbare gevallen, omdat niet duidelijk is of de term toegevoegd ambtenaar in die zaken werd betwist. Het soort werkzaamheden dat aan de orde was in die zaken is niet bekend. Verder voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat appellant al zeven jaar verzekerd was voor de AOW voordat hij werd uitgesloten. De regelgeving is niet helder en de nationale bepalingen zijn niet in lijn met het Verdrag. Appellant had geen belang bij uitsluiting, omdat hij niet viel onder het sociaal stelsel van [land] .
4.6.1.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant moet worden aangemerkt als toegevoegd ambtenaar in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede, van BUB 1976. De Raad vindt daarvoor steun in de door de rechtbank genoemde rechtspraak. Als toegevoegd ambtenaar werden in die uitspraken aangemerkt een secretaresse [6] en een administratief medewerker. [7] Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet valt in één van de categorieën medewerkers genoemd in artikel 2, eerste lid, onder f van BUB 1976.
4.6.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om appellant te volgen in het standpunt dat de regelgever een categorie van het personeel van een ambassade buiten beschouwing heeft willen laten. In artikel 2, eerste lid, onder f van BUB 1976 worden drie categorieën genoemd. Appellant was geen diplomatiek vertegenwoordiger van een andere Mogendheid (eerste categorie) en was evenmin als particulier bediende uitsluitend in dienst van een diplomatiek vertegenwoordiger (derde categorie). De omschrijving “als ambtenaar zijn toegevoegd aan de diplomatiek vertegenwoordiger van een andere Mogendheid” noopt niet tot uitsluiting van appellant uit de tweede categorie. Appellant was immers werkzaam voor de diplomatiek vertegenwoordiger van [land] in Nederland. Daaraan wordt toegevoegd dat de tekst van het opvolgende Besluit – BUB 1989 – eenzelfde driedeling kent waarbij de woorden “als ambtenaar zijn toegevoegd” vervangen zijn door het uitgebreidere “de leden van het administratieve, technische en bedienende personeel van de diplomatieke zending van een andere mogendheid.” Niet in geschil is dat appellant behoorde tot de categorie administratief personeel.
4.6.3.
De Raad vindt ook steun in de latere wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen. Toen werd het volgende gezegd in een brief van de staatsecretaris aan de Tweede Kamer van 29 mei 1996:
“Het kabinet ervaart het als een knelpunt dat lokaal aangeworven administratief, technisch, bedienend personeel en particuliere bedienden, dat niet de Nederlandse (of een daarmee vergelijkbare) nationaliteit bezit maar wel in ons land woont, als niet verzekeringsplichtig voor de volksverzekeringen wordt aangemerkt. Zij zijn gewoonlijk ook niet verzekerd ingevolge het stelsel van het land dat de ambassade of het consulaat vertegenwoordigt.” [8]
Blijkbaar werd eerst in 1996 overwogen de positie van deze categorie medewerkers aan te passen.
4.6.4.
Dat appellant al zeven jaar verzekerd was voor de AOW voordat hij werd uitgesloten, waar appellant op heeft gewezen, is niet van belang. Uitsluiting van de verzekering vloeit voort uit de toepassing van BUB 1976 op de gewijzigde feiten en omstandigheden.
4.6.5.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat voor zover hij al van de verzekering had moeten worden uitgesloten, dat pas kan vanaf [datum 2] 1985, de datum van zijn inschrijving in het geprivilegieerdenregister en van toekenning van de C-status. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de aanvang van het dienstverband bepalend is. Voor het aanknopen bij de datum van [datum 2] 1985 is geen steun te vinden in het Verdrag noch in BUB 1976.
BUB 1989/KB 164: overgangsregeling
4.7.
Met ingang van 1 juli 1989 is BUB 1976 vervangen door BUB 1989. In BUB 1989 en in latere Besluiten is weliswaar een extra voorwaarde opgenomen voor uitsluiting van de verzekering, te weten dat uitsluiting niet aan de orde is indien de betrokkene duurzaam in Nederland verblijft (later: ten tijde van de aanwerving in Nederland woont) maar door het nationale overgangsrecht komt de Raad niet toe aan de toepassing van dit criterium. Het overgangsrecht is geregeld in artikel 31 en komt neer op eerbiedigende werking voor degene die al was vrijgesteld voorafgaand aan de inwerkingtreding van BUB 1989. In artikel 31, eerste lid is bepaald dat op degene die voor de datum van inwerkingtreding van BUB 1989 als niet-verzekerde was aangemerkt ingevolge artikel 2 van BUB 1976 van toepassing blijft. [9] Daardoor bleef appellant ook na 1 juli 1989 de vrijstelling genieten.
Vertrouwen, onbillijkheid, evenredigheid en discriminatie
4.8.
Appellant kon door het overgangsrecht geen gebruik maken van de door hem gewenste bepalingen van KB 164 en latere Besluiten. De keuze voor de eerbiedigende werking van het overgangsrecht vloeit voort uit het feit dat de vrijstelling als gunst wordt gezien. Waar appellant (inmiddels) verzekerd had willen zijn voor de AOW, zijn er anderen die juist niet verzekerd willen zijn. Het was aan appellant om in 1985 of in 1989 zijn verzekeringsrechtelijke positie te bezien, hierover in contact te treden met de Svb en eventueel te kiezen voor een procedure destijds of voor een vrijwillige verzekering. In dat kader wordt gewezen op het feit dat in de arbeidsovereenkomst bepalingen over de sociaalzekerheidsrechtelijke positie van appellant waren opgenomen. Daarin staat dat de werkgever geen financiële verantwoordelijkheid draagt ter zake van inkomstenbelasting en sociale zekerheidsbijdragen maar wel de kosten van de ziektekostenverzekering draagt. Verder heeft appellant bericht gehad van zijn inschrijving per [datum 2] 1985 in het geprivilegieerdenregister en heeft hij een legitimatiebewijs C ontvangen. Op het legitimatiebewijs staat: legitimatiebewijs tevens vrijstelling voor personeel diplomatieke en consulaire ambtenaren. Niet in geschil is dat appellant geen sociale zekerheidspremies heeft betaald. Hij heeft zijn werkgever gevraagd deze wel te betalen, maar kreeg als reactie dat de werkgever daarvan vrijstelling had. Het had appellant dan ook duidelijk kunnen zijn dat hij diplomatieke vrijstellingen genoot en in het bijzonder niet verzekerd was voor de Nederlandse sociale verzekeringen. Meer specifiek met betrekking tot de aangevoerde gronden wordt als volgt overwogen.
Vertrouwen
4.8.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel jarenlang kinderbijslag op grond van de AKW [10] heeft ontvangen en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat hij ook voor de AOW verzekerd was. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft de Svb daarover gezegd dat die beoordeling in het kader van de AKW destijds verkeerd is gegaan maar dat daardoor niet het vertrouwen kan zijn gewekt dat appellant recht heeft op AOW-pensioen over de periode in geding. Gelet op wat hiervoor in 4.8 is overwogen over de arbeidsovereenkomst, het geprivilegieerdenregister en het legitimatiebewijs C, is ook de Raad van oordeel dat appellant uit de ontvangst van kinderbijslag niet redelijkerwijs mocht afleiden dat de Svb hem als verzekerd voor de AOW zou aanmerken.
Onbillijkheid en evenredigheid
4.8.2.
Appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 557. Op grond van artikel 24 van KB 557 kan de Svb artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit. Appellant heeft – onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van 29 mei 1996 – gesteld dat de situatie van appellant door de regelgever niet is voorzien, waardoor hij tussen wal en schip valt. Verder heeft appellant een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Volgens appellant heeft de rechtbank in dat kader ten onrechte belang toegekend aan de aanspraak op een AIO [11] -aanvulling. Hij heeft gewezen op de uitspraken ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3311en ECLI:NL:CRVB:2019:1455 en daarbij aangevoerd dat hij niet onder het sociale zekerheidsstelsel van [land] viel en dus niet kan terugvallen op de sociale bescherming van dat land.
4.8.3.
Beide gronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende in onderlinge samenhang overwogen.
4.8.4.
Allereerst wordt opgemerkt dat appellant kan terugvallen op de AIO-aanvulling, zoals de rechtbank terecht heeft meegewogen. Dat de voorwaarden hiervoor strikter zijn dan de voorwaarden voor een recht op AOW-pensioen, is in het geval van appellant niet relevant nu hij daadwerkelijk in aanmerking komt voor de AIO-aanvulling. Voorts was voor appellant destijds, bij het eindigen van de verplichte verzekering, een adequate voorziening voorhanden in de vorm van een vrijwillige verzekering. Van een onbillijkheid van overwegende aard is gezien deze omstandigheden geen sprake, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
4.8.5.
Ook van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Uit de uitspraak van de Grote Kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende(n) onredelijk bezwarend is. Op grond van de in 4.8.4 genoemde omstandigheden is hiervan in dit geval geen sprake.
Discriminatie
4.8.6.
Appellant heeft een beroep gedaan op artikel 14 van het EVRM. [12] Er wordt naar zijn mening een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen buitenlandse onderdanen die in Nederland wonen en werken voor een buitenlandse ambassade van een land waarvan zij niet de nationaliteit hebben en buitenlandse onderdanen die in Nederland wonen en niet werken en/of geen belasting en premies afdragen. De Raad ziet geen aanknopingspunten om met betrekking tot deze grond tot een ander oordeel te komen dan in ECLI:NL:CRVB:2019:1455 en ECLI:N:CRVB:2016:1434.
4.8.7.
Evenals in genoemde uitspraken is ook in deze zaak het onderscheid dat appellant ter discussie stelt – kort gezegd het wel of niet werken voor al dan niet een andere mogendheid – geen verdacht onderscheid op grond van een aangeboren kenmerk. Bij een regeling op het gebied van de sociale zekerheid met daarin een niet verdacht onderscheid, is eerst sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM indien dit onderscheid van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard. De bedoeling bij de onderhavige beperking van de verzekeringsplicht is om onafhankelijkheid van de bedoelde medewerkers ten opzichte van de autoriteiten van het gastland te waarborgen teneinde ambassades en consulaten doelmatig te laten functioneren en samenloop met de Nederlandse regelingen te voorkomen. Van een dergelijke regeling kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot. Dat appellant niet voor alle sociale risico’s kon terugvallen op de mogendheid waar hij voor werkte, maakt dit niet anders nu hij zich vrijwillig had kunnen verzekeren en hij thans een AIO-aanvulling geniet.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 17 februari 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024.
(getekend) door E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH [woonplaats] ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

BIJLAGE: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet

Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
(..)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 1976, 557 (KB 557), zoals dat gold in de periode van 1 oktober 1976 tot 1 juli 1989
Artikel 2 (met een KB van 7 juli 1982, Stb. 1982, 457 is onderdeel e vernummerd naar onderdeel f)
1. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van de artikelen 6 van de Algemene Ouderdomswet, 7 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, 6 van de Algemene Kinderbijslagwet, 5 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en 4 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet wordt niet als verzekerde in de zin van die wetten aangemerkt:
(…)
f. de binnen het Rijk verblijf houdende niet-Nederlander, die hetzij:
1e. diplomatiek of beroepsconsulair vertegenwoordiger van een andere Mogendheid is;
2e. als ambtenaar is toegevoegd aan de onder 1e bedoelde persoon;
3e. als particulier bediende uitsluitend in dienst is van een onder 1e of 2e bedoeld persoon, mits op hem het stelsel van sociale verzekering van een andere Mogendheid van toepassing is en het verblijf binnen het Rijk geen duurzaam karakter heeft;
(…)
Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (KB 164), zoals dat gold in de periode 1 juli 1989 tot 1 januari 1999
Artikel 11
1. Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen zijn de diplomatiek ambtenaar van een andere mogendheid, zijn echtgenoot, kinderen en inwonende overige gezinsleden.
2. Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen zijn de leden van het administratieve, technische en bedienende personeel van de diplomatieke zending van een andere mogendheid, hun echtgenoot, kinderen en inwonende overige gezinsleden, indien zij niet duurzaam in Nederland wonen of geen Nederlander zijn.
3. Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de particuliere bediende die uitsluitend in dienst is van de in het eerste lid genoemde ambtenaar of de in het tweede lid genoemde leden van het personeel, indien:
a. hij niet duurzaam in Nederland woont of geen Nederlander is, en
b. op hem het stelsel van sociale verzekering van een andere mogendheid van toepassing is.
(…)
Artikel 25
1. De Sociale Verzekeringsbank kan, met uitzondering van artikel 24, vierde lid , artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
2. Van een besluit van de Sociale Verzekeringsbank op grond van het eerste lid, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
Artikel 31
1. Op degene, die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit als niet-verzekerde is aangemerkt ingevolge artikel 2 van Ons besluit van 19 oktober 1976 (Stb. 557), blijft dat besluit van toepassing over na voornoemde datum gelegen tijdvakken.
2. In afwijking van het eerste lid is dit besluit van toepassing, mits op de datum van inwerkingtreding van dit besluit of op een later tijdstip die toepassing tot uitsluiting van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen leidt.
Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Verdrag van Wenen diplomatiek), welk verdrag voor Nederland in werking is getreden op 7 oktober 1984
Article 1
For the purpose of the present Convention, the following expressions shall have the meanings hereunder assigned to them:
a) the “head of the mission” is the person charged by the sending State with the duty of acting in that capacity;
b) the “members of the mission” are the head of the mission and the members of the staff of the mission;
c) the “members of the staff of the mission” are the members of the diplomatic staff, of the administrative and technical staff and of the service staff of the mission;
d) the “members of the diplomatic staff” are the members of the staff of the mission having diplomatic rank;
e) a “diplomatic agent” is the head of the mission or a member of the diplomatic staff of the mission;
f) the “members of the administrative and technical staff” are the members of the staff of the mission employed in the administrative and technical service of the mission;
g) the “members of the service staff” are the members of the staff of the mission in the domestic service of the mission;
Article 33
1. Subject to the provisions of paragraph 3 of this Article, a diplomatic agent shall with respect to services rendered for the sending State be exempt from social security provisions which may be in force in the receiving State.
2. The exemption provided for in paragraph 1 of this Article shall also apply to private servants who are in the sole employ of a diplomatic agent, on condition:
(a) that they are not nationals of or permanently resident in the receiving State; and
(b) that they are covered by the social security provisions which may be in force in the sending State or a third State.
3. A diplomatic agent who employs persons to whom the exemption provided for in paragraph 2 of this Article does not apply shall observe the obligations which the social security provisions of the receiving State impose upon employers.
4. The exemption provided for in paragraphs 1 and 2 of this Article shall not preclude voluntary participation in the social security system of the receiving State provided that such participation is permitted by that State.
5. The provisions of this Article shall not affect bilateral or multilateral agreements concerning social security concluded previously and shall not prevent the conclusion of such agreements in the future.
Article 37
1. The members of the family of a diplomatic agent forming part of his household shall, if they are not nationals of the receiving State, enjoy the privileges and immunities specified in Articles 29 to 36.
2. Members of the administrative and technical staff of the mission, together with members of their families forming part of their respective households, shall, if they are not nationals of or permanently resident in the receiving State, enjoy the privileges and immunities specified in Articles 29 to 35, except that the immunity from civil and administrative jurisdiction of the receiving State specified in paragraph 1 of Article 31 shall not extend to acts performed outside the course of their duties. They shall also enjoy the privileges specified in Article 36, paragraph 1, in respect of articles imported at the time of first installation.
Article 38
1. Except insofar as additional privileges and immunities may be granted by the receiving State, a diplomatic agent who is a national of or permanently resident in that State shall enjoy only immunity from jurisdiction, and inviolability, in respect of official acts performed in the exercise of his functions.
2. Other members of the staff of the mission and private servants who are nationals of or permanently resident in the receiving State shall enjoy privileges and immunities only to the extent admitted by the receiving State. However, the receiving State must exercise its jurisdiction over those persons in such a manner as not to interfere unduly with the performance of the functions of the mission.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 1976, 557 (hierna KB 557 of BUB 1976), zoals dat gold in de periode van 1 oktober 1976 tot 1 juli 1989.
3.Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (hierna KB 164 of BUB 1989), zoals dat gold in de periode van 1 juli 1989 tot 1 januari 1999.
4.Verwezen wordt naar een uitspraak van deze Raad van 21 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1434.
5.Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 159), voor Nederland van kracht geworden op 7 oktober 1984.
8.Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 754, nr. 1, p. 26.
10.Algemene Kinderbijslagwet.
11.11 Aanvullende inkomensvoorziening ouderen.
12.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.