1.2.Appellante heeft op 12 december 2014 een aanvraag ingediend om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 14 januari 2015 heeft de Svb aan appellante met ingang van 20 juni 2015 een ouderdomspensioen krachtens de AOW toegekend ter hoogte van 28% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat appellante niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW over onder meer de periode 14 augustus 1978 tot en met 31 december 2009. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 14 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedurende onder meer de periode dat appellante werkzaam is geweest bij de ambassade, te weten 14 augustus 1978 tot en met 31 januari 2009, wordt zij niet verzekerd geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat uit artikel 71, tweede lid, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen, gesloten te Wenen op 24 april 1963 (Verdrag van Wenen consulair), in samenhang bezien met de relevante bepalingen uit het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 1976, 557 (KB 557) en de latere opvolgende Besluiten, volgt dat appellante terecht niet verzekerd is geacht voor de AOW in de periode 14 augustus 1978 tot en met 31 januari 2009.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op de internationaalrechtelijke antidiscriminatiebepalingen niet slaagt.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij over de periode dat zij werkzaam was bij de ambassade, wel als verzekerde voor de AOW moet worden aangemerkt, omdat zij bij aanvang van die werkzaamheden duurzaam in Nederland verbleef op basis van een vestigingsvergunning. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de AOW is zij op basis van haar ingezetenschap gedurende de gehele periode verzekerd. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij door de uitsluiting van de verzekering voor de AOW gediscrimineerd wordt ten opzichte van andere, Nederlandse ingezetenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Het oordeel van de rechtbank dat appellante terecht niet verzekerd is geacht over de periode van 14 augustus 1978 tot en met 31 januari 2009 is juist. Op grond van de in de aangevallen uitspraak aangehaalde bepalingen uit KB 557 en de daarop volgende Besluiten is appellante niet verzekerd vanwege haar werkzaamheden bij de Indonesische ambassade. In het Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 en latere Besluiten is weliswaar een extra voorwaarde opgenomen voor uitsluiting van de verzekering, te weten dat uitsluiting niet aan de orde is indien de betrokkene duurzaam in Nederland verblijft – later: ten tijde van de aanwerving in Nederland woont – maar door het nationale overgangsrecht komt de Raad niet toe aan dit criterium.
4.1.2.Het overgangsrecht van het Besluit van 3 mei 1989 is geregeld in artikel 31 en komt neer op eerbiedigende werking voor degene die al was vrijgesteld voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit van 3 mei 1989. In artikel 31, eerste lid is bepaald dat op degene die voor de datum van inwerkingtreding van het besluit van 3 mei 1989 als niet-verzekerde was aangemerkt ingevolge artikel 2 van het Besluit van 19 oktober 1976 (Stb. 1976, 557), dat besluit van toepassing blijft. In het tweede lid van artikel 31 is bepaald dat het nieuwe besluit van toepassing is indien dit leidt tot uitsluiting van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen. In artikel 13, derde lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998 (Stb. 1998, 746), welk besluit tot 1 januari 2015 van toepassing was, is sprake van eerbiedigende werking voor degene die al was vrijgesteld voor 1 augustus 1987. Deze datum knoopt aan bij het feit dat per die datum uitvoering is gegeven aan het criterium duurzaam verblijvende zoals dat wordt gehanteerd onder andere in het Verdrag van Wenen consulair. Daarbij is besloten dat aan de eenmaal toegekende rechten niet zou worden getornd. Omdat er in de loop van de jaren daarna in de praktijk veel onduidelijkheden zijn ontstaan over de verzekeringspositie van deze groep van personen, achtte de regering het zinvol aan de toezegging uit 1987 na zoveel jaren een wettelijke grondslag te geven. Het derde lid voorziet daarin (Nota van toelichting, Stb. 1998, 746). Dit luidt: “Niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen zijn op grond van artikel 13, derde lid van het Besluit van 24 december 1998 de leden van het administratieve, technische en bedienende personeel van de diplomatieke zending of de consulaire post van een andere mogendheid (…) indien zij reeds vóór 1 augustus 1987 als zodanig in dienst waren, en vanaf 1 augustus 1987 als zodanig onafgebroken in dienst zijn, tenzij zij:
a. Nederlander zijn;
b. in Nederland arbeid verrichten anders dan de werkzaamheden, bedoeld in de aanhef; of
c. een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.”
4.1.3.De Besluiten uitbreiding en beperking kring van verzekerden werknemersverzekeringen van 24 december 1986 (Stb. 1986, 654) en van 23 augustus 1989 (Stb. 1989, 402) bevatten soortgelijke bepalingen op grond waarvan betrokkene als niet verzekerd werd aangemerkt.
4.1.4.Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan één van de criteria - Nederlanderschap, het verrichten van andere dan de consulaire werkzaamheden of het ontvangen van een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering - die tot verzekering voor de AOW leiden. Dat appellante op grond van een vestigingsvergunning in Nederland verbleef, is geen onderscheidend criterium om verzekering aan te nemen.
4.2.1.Appellante heeft betoogd dat haar uitsluiting van de AOW-verzekering wegens het feit dat zij werkzaam is geweest bij de Indonesische ambassade, moet worden aangemerkt als discriminatie. Zij wijst daartoe op het verschil in behandeling ten opzichte van personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren en wel over de Nederlandse nationaliteit beschikken, en die wel tot de kring der verzekerden behoren.
4.2.2.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3783, in stand gelaten door de Hoge Raad bij arrest van 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:284 en de uitspraak van de Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1434, wordt vooropgesteld dat het hier geen verdacht onderscheid betreft. Bij een regeling op het gebied van de sociale zekerheid op grond van een niet verdacht onderscheid, is eerst sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden indien dit onderscheid van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard. 4.2.3.De bedoeling van deze beperkingen van de verzekeringsplicht van de – in de Nederlandse regelingen bedoelde – medewerkers van zowel diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere mogendheden als volkenrechtelijke organisaties, is om samenloop van Nederlandse regelingen met regelingen van deze mogendheden en organisaties te voorkomen. Voorts hebben deze beperkingen als doel de onafhankelijkheid van de bedoelde medewerkers ten opzichte van de autoriteiten van het gastland te waarborgen. Deze medewerkers dienen terug te kunnen vallen op de sociale bescherming van de mogendheid of volkenrechtelijke organisatie waar de medewerkers voor werkzaam zijn. Van een dergelijke regeling kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot. Zie in dit verband de uitspraken van de Raad van 15 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1434) en 12 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3047).