ECLI:NL:CRVB:2024:207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/2407 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf buiten Nederland en opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die langer dan vier weken buiten Nederland verbleef, en de opgelegde boete. Appellant heeft van 3 augustus 2020 tot en met 27 december 2020 in Irak verbleven zonder dit tijdig te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft op basis van onderzoek vastgesteld dat appellant ten onrechte bijstand heeft ontvangen over deze periode. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak, waarbij wordt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De opgelegde boete van 25% van het benadelingsbedrag wordt ook in stand gehouden, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om zijn verblijf in het buitenland te melden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de intrekking, terugvordering en boete blijven staan.

Uitspraak

22/2407 PW
Datum uitspraak: 23 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 juli 2022, 21/815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode waarin appellant op grond van de Participatiewet (PW) van dat recht was uitgesloten wegens een verblijf van langer dan vier weken buiten Nederland. Ook gaat het om een aan appellant opgelegde boete. Appellant stelt zich op het standpunt dat het college de bijstand ondanks zijn verblijf in het buitenland ten onrechte heeft ingetrokken. Ook meent appellant dat het college hem ten onrechte een boete heeft opgelegd. De Raad volgt appellant hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023. Voor appellant is verschenen mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de PW. In verband met een interne melding dat appellant van het uitkeringsadres was uitgeschreven in de periode van 12 oktober 2020 tot 30 december 2020 heeft een consulent van de gemeente Zwolle in januari 2021 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de consulent bankafschriften bij appellant opgevraagd over de periode van oktober 2020 tot en met januari 2021 en ook een schriftelijke toelichting, onderbouwd met bewijsstukken, over waar hij heeft verbleven in de periode waarin hij was uitgeschreven. Op basis van de door appellant verstrekte bankafschriften heeft de consulent vastgesteld dat in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 27 december 2020 geen pinbetalingen in supermarkten en dergelijke zichtbaar zijn en dat vanaf 28 december 2020 weer pintransacties in Nederland hebben plaatsgevonden. Op 21 januari 2021 heeft appellant aan een balieconsulent van de gemeente verteld dat hij in 2020 naar Irak is geweest, maar niet kan aantonen wanneer hij precies is vertrokken en wanneer hij is teruggekomen, en dat hij in Irak niet heeft gepind. De consulent heeft deze bevindingen neergelegd in een rapport van 21 januari 2021.
1.2.
Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers van Team Handhaving van de gemeente Zwolle verder onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd over de periode van juli tot oktober 2020 en na ontvangst geanalyseerd en op 15 februari 2021 gesproken met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 2021. In dit rapport staat onder meer het volgende. In de periode van 1 juli 2020 tot 3 augustus 2020 heeft appellant veelvuldig in [woonplaats] gepind. Op 3 augustus 2020 is een buitenlandse pinopname zichtbaar. Daarna is er tot oktober 2020 geen enkele opname of pinbetaling meer te zien. De conclusie was dat appellant van 3 augustus 2020 tot en met 27 december 2020 buiten [woonplaats] heeft verbleven. Tijdens het gesprek op 15 februari 2020 heeft appellant gezegd dat hij door psychische omstandigheden is vertrokken en dat hij weet dat dit fout is. Verder heeft hij beaamd dat hij buiten Nederland verbleef in de periode waar de medewerkers op uitkwamen.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek van de consulent en de medewerkers van Team Handhaving heeft het college met een besluit van 22 februari 2021 de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2020 tot en met 27 december 2020 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.735,87 van appellant teruggevorderd. Ook heeft het college met een besluit van 16 maart 2021 aan appellant een boete opgelegd van € 322,62. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking, terugvordering en boete gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant van 3 augustus 2020 tot en met 28 december 2020 buiten Nederland heeft verbleven en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dat niet tijdig te melden. Hiervoor wordt verwezen naar de verklaringen van appellant – die hij voorafgaande aan de besluiten van 22 februari 2021 en 16 maart 2021 heeft afgelegd – en naar het onderzoek van het Team Handhaving. Verder wijst het college erop dat appellant naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van een boete heeft bevestigd dat hij in de hiervoor genoemde periode buiten Nederland heeft verbleven. Door de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellant over die periode ten onrechte bijstand verleend. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en van de financiële draagkracht bij appellant.
Uitspraak rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit, waarbij de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het college rust. De vraag ligt dan ook voor of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de maanden waarop de intrekking betrekking heeft de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet te melden. Het college heeft dit aannemelijk gemaakt met de verklaringen van appellant en het onderzoek van het Team Handhaving. Appellant heeft verklaard dat hij naar Irak is vertrokken en in de periode van 3 augustus 2020 tot en met 27 december 2020 in het buitenland verbleef. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen niet zijn afgelegd of onjuist zijn. Hierbij is ook van belang dat op 3 augustus 2020 een buitenlandse pinbetaling op zijn bankafschriften zichtbaar is. Het feit dat pinopnames/pinbetalingen zijn gedaan in het buitenland rechtvaardigt de vooronderstelling dat die opnames/betalingen zijn gedaan door de rekeninghouder. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Raad van 24 april 2012. [1] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze pinbetaling niet zelf heeft gedaan. Daarna zijn tot 28 december 2020 geen pinbetalingen meer te zien. Ook is duidelijk dat hij op 3 november 2020 in Irak een coronatest heeft gedaan. Appellant heeft de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden door het verblijf buiten Nederland niet tijdig bij het college te melden. Verblijf buiten Nederland is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij daarvan melding moest maken, zie de uitspraak van de Raad van 22 september 2020. [2] Het feit dat appellant later in januari en februari 2021 alsnog heeft gemeld dat hij in 2020 in Irak is geweest, maakt dat niet anders. Appellant had dat in 2020 onverwijld en uit eigen beweging moeten doen. Het college heeft terecht de bijstandsuitkering over deze periode ingetrokken en de teveel uitgekeerde bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW teruggevorderd.
2.2.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht een boete van 25% van het benadelingsbedrag heeft opgelegd, omdat niet gebleken is dat appellant zijn vertrek naar Irak niet heeft kunnen melden. Op of rond 3 augustus 2020 heeft hij telefonisch contact opgenomen met het college en had hij het college op de hoogte kunnen stellen van zijn vertrek naar het buitenland. Ook bij het mailcontact met het college op 21 september 2020 had appellant zijn vertrek naar Irak kunnen melden. Niet is onderbouwd dat appellant, als hij niet over internet beschikte, niet telefonisch kon melden dat hij in het buitenland verbleef. Van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid is dan ook geen sprake. De medische informatie die appellant heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet blijkt dat hij niet in staat was om te melden dat hij naar het buitenland zou gaan of dat hij daar verbleef.
Standpunt appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd en ter zitting heeft gehandhaafd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat de bewijslast bij het college ligt en dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven.
4.2.
Wat appellant aanvoert is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven in 2.1, over.
Boete
4.3.
Appellant heeft met verwijzing naar een uitspraak van 28 juni 2016 [3] betoogd dat voor het opleggen van een boete een verzwaarde bewijslast geldt, dat het college daaraan niet heeft voldaan en dat het college ten onrechte niet in zijn besluitvorming tot uitdrukking heeft gebracht dat een verzwaarde bewijslast van toepassing is. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat het college niet heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, of dat dit in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3.1.
Met de in de rapporten van 21 januari 2021 en 23 februari 2021 en in het boeterapport van 16 maart 2021 opgenomen onderzoeksgegevens, waaronder de eigen verklaringen van appellant, heeft het college aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet onverwijld te melden. Dat het college in zijn besluitvorming niet expliciet heeft gemotiveerd dat en waarom in het geval van appellant is voldaan aan de zwaardere bewijslast die geldt voor het opleggen van boetes, betekent niet dat het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende is gemotiveerd. De rechtspraak van de Raad biedt daarvoor ook geen steun.
4.4.
Appellant heeft verder, evenals in beroep, aangevoerd dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij zich door zijn posttraumatische stressstoornis niet ervan bewust was dat hij zijn verblijf in het buitenland moest melden.
4.5.
Deze beroepsgrond is een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze grond niet slaagt. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven in 2.2, over.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering en boete in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.E.M. Marsé en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e
Degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland heeft geen recht heeft op bijstand.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…).