ECLI:NL:CRVB:2012:BW3994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4017 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag bijstandsverlening en inlichtingenverplichting bij verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de hoogte van de toeslag op bijstandsverlening aan appellant, die van 5 mei 2003 tot en met 20 oktober 2004 en van 1 juni 2006 tot en met 30 april 2007 bijstand ontving. Appellant heeft op 8 januari 2008 een aanvraag om bijstand ingediend, maar zijn aanvraag werd niet behandeld omdat hij tijdens een huisbezoek geen medewerking verleende. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college het besluit van 12 november 2008 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen, omdat er geen nader huisbezoek is afgelegd ondanks de bereidheid van appellant om mee te werken. Hierdoor komt de toekenning van een toeslag van 0% voor vernietiging in aanmerking. De Raad oordeelt dat appellant recht heeft op een toeslag van 20% op de bijstandsnorm voor een alleenstaande, met uitzondering van de periodes waarin hij in het buitenland verbleef en pinopnamen deed. Daarnaast wordt het college veroordeeld tot schadevergoeding voor de vertraging in de uitbetaling van de toeslag en de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar corrigeert de hoogte van de toeslag.

Uitspraak

09/4017 WWB
10/1851 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2009, 08/7519 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 februari 2010, 09/3492 (aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met reg.nrs. 10/2526 WWB en 10/2901 WWB, plaatsgevonden op 24 mei 2011. Voor appellant is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich met voorafgaand bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken - deels - weer gesplitst.
In deze zaken is het onderzoek heropend en is informatie ingewonnen bij de rechtbank Haarlem en bij het college. Appellant heeft zich nader over deze zaken uitgelaten. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 5 mei 2003 tot en met 20 oktober 2004 en van 1 juni 2006 tot en met 30 april 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Op 8 januari 2008 heeft appellant zich gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) om als alleenstaande bijstand aan te vragen. Op 24 januari 2008 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Bij het intakegesprek op 24 januari 2008 is appellant geconfronteerd met het feit dat in de GBA op het door hem opgegeven adres nog vijf andere personen stonden ingeschreven. Omdat appellant daarvoor geen bevredigende verklaring kon geven, heeft de klantmanager samen met twee medewerkers van de sectie fraudebestrijding van de afdeling sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (medewerkers) in aansluiting op het intakegesprek met toestemming van appellant omstreeks 13.15 uur een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. In het rapport van de sectie fraudebestrijding van 24 januari 2008 is over het huisbezoek het volgende vermeld: “De flat betreft een 4-kamerwoning. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het aantal kamers een vermoeden is, omdat het huisbezoek om onderstaande reden is afgebroken. Betrokkene heeft toegang tot alle vertrekken. Voor zover is waargenomen waren er geen andere personen in de woning aanwezig. De heer [F.] nodigde ons in de gang uit om de woning te bekijken. (…) [Hij] liep naar een deur in de gang. Deze deur bevindt zich aan de rechterzijde vanuit de gang gezien. De heer [F.] opende deze deur door er heel hard tegenaan te schoppen. Daarna deed hij een pas naar links en opende op dezelfde wijze de linkerdeur, namelijk om daar ook een hele harde trap tegen te geven. (…) Naar aanleiding van het gedrag van de heer [F.], zijn wij naar de buitendeur gegaan. Deze deur stond nog open. De heer [F.] vroeg of wij de woning niet wilden zien. Ik heb hem uitgelegd dat zijn gedrag het niet toelaat om een huisbezoek af te leggen. Terwijl de heer [F.] in de deuropening van de keuken stond vertelde hij, dat hij nu wel rustig was. Hij was alleen boos op zichzelf. Dat is de reden dat [hij] tegen de deuren heeft getrapt. Ik heb aan de heer [F.] mede gedeeld, dat het huisbezoek nu wordt afgebroken en dat hij een hersteltermijn krijgt aangeboden voor een huisbezoek later op de dag. Tevens aan hem uitgelegd wat de hersteltermijn inhoud[t]. Omstreeks 13.25 uur is aan de heer [appellant] een hersteltermijn geboden. Op dit formulier is vermeld dat het huisbezoek afgelegd gaat worden op donderdag 24-01-08 omstreeks 14.30 uur. (…) omstreeks 14.40 uur heeft rapporteur vergezeld door collega [P.] zich nogmaals begeven naar de woning van de heer [appellant]. (…) De heer [F.] sprak ons aan met de mededeling dat hij geen afspraak met ons had en geen tijd had. Hij wilde ons niet meer in de woning toelaten.”. De klantmanager heeft over het huisbezoek onder meer het volgende gerapporteerd: “Dhr. [F.] zegt dat wij binnen mogen komen, maar begint tegelijkertijd tegen kasten en deuren te schoppen en te schreeuwen dat wij “een spelletje met hem spelen”. Aangezien belanghebbende steeds agressiever overkomt geeft collega [K.] belanghebbende te kennen dat wij op deze manier geen huisbezoek kunnen afleggen en dat belanghebbende een hersteltermijn wordt geboden van een uur om enigszins te bedaren. Belanghebbende schreeuwt dat hij niet agressief is en dat we nu binnen kunnen komen en dat hij anders helemaal geen uitkering wil. O.g. geeft aan dat hij en zijn collegae over een uurtje terugkomen om het huisbezoek af te leggen en dat belanghebbende een uur de tijd wordt geboden om te bedaren. (…) Een uur later komen o.g. en collega [K.] bij belanghebbende aan (…). Belanghebbende (…) geeft ons te kennen dat wij niet meer welkom zijn en dat hij helemaal geen uitkering meer wil.”.
1.3. Bij brief van zijn advocaat van 24 januari 2008 heeft appellant tegengesproken dat hij niet zou hebben meegewerkt aan het huisbezoek. Volgens appellant heeft hij de medewerkers pas gevraagd te willen vertrekken nadat zij zich erg onbehoorlijk gingen gedragen en hem hadden meegedeeld dat hij beter terug kon keren naar Somalië.
1.4. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten de aanvraag niet te behandelen op de grond dat appellant tijdens het huisbezoek de gevraagde medewerking heeft geweigerd en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat.
1.5. Bij uitspraak van 21 maart 2008, 08/1411 en 08/1406, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het besluit van 29 januari 2008 geschorst en de voorlopige voorziening getroffen dat het college met ingang van 8 februari 2008 aan appellant voorschotten verstrekt ter hoogte van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm. De voorzieningenrechter heeft het voorshands aannemelijk geacht dat de medewerkers tijdens het huisbezoek tegen appellant hebben gezegd dat hij beter kon terugkeren naar Somalië, nu dit niet is betwist en het college niet heeft onderzocht of die mededeling daadwerkelijk is gedaan. De voorzieningenrechter acht het eveneens voorshands aannemelijk dat appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft, deze mededeling als beledigend heeft ervaren en daardoor overstuur is geraakt. De vervolgens aan appellant geboden hersteltermijn van ongeveer een uur acht de voorzieningenrechter, gelet op de emotionele toestand waarin appellant verkeerde, te kort, zodat de weigering om de medewerkers na afloop daarvan opnieuw in zijn woning toe te laten in redelijkheid niet aan appellant kan worden tegengeworpen.
1.6. Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaard, en aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 0% vanwege onduidelijkheid over zijn woonsituatie. Het college heeft in zijn besluit overwogen dat de medewerkers bij navraag pertinent hebben ontkend enige opmerking over de afkomst van appellant te hebben gemaakt. Niettemin meent het college dat de weigering om opnieuw een huisbezoek te laten plaatsvinden ten onrechte heeft geleid tot het volledig buiten behandeling laten van de aanvraag, omdat een hersteltermijn van een uur niet gerekend kan worden tot een “redelijke termijn“ waarbinnen een eventuele emotionele toestand om welke reden dan ook zou zijn verwerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 november 2008, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van het college om hem geen 20% toeslag maar 0% toeslag toe te kennen in stand is gebleven.
4.1. Nadat uit door appellant over 2008 ingeleverde bankafschriften was gebleken dat er diverse pinopnames waren gedaan in het buitenland, is in februari 2009 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en is appellant gehoord.
4.2. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periodes:
-5 april 2008 tot en met 8 april 2008;
-11 april 2008 tot en met 23 mei 2008;
-4 augustus 2008 tot en met 6 augustus 2008;
-6 september 2008 tot en met 22 september 2008;
-10 november 2008 tot en met 23 november 2008 (periode met pinopnamen in het buitenland).
Het college heeft de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.196,84 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat er van moet worden uitgegaan dat appellant gedurende de genoemde periodes en gedurende de periode van 6 maart 2008 tot en met 4 april 2008 in het buitenland verbleef. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB was het appellant gedurende 30 dagen (vier weken plus de dag van de heen- en terugreis) toegestaan om buiten Nederland te verblijven, zodat hij vanaf 5 april 2008 geen recht had op bijstand gedurende de dagen waarop hij in het buitenland verbleef.
4.3. Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2009 ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli 2009 ongegrond verklaard.
6. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij erkent dat hij gedurende een gedeelte van de genoemde periodes in het buitenland was. Aangezien de in het kader van de getroffen voorlopige voorziening toegekende voorschotten pas medio 2008 aan hem zijn uitbetaald, was hij tot die tijd voor zijn levensonderhoud aangewezen op de hulp van familie en landgenoten van wie sommigen in het buitenland woonden. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in die periodes nog geen formulieren ontving waarop hij opgave van zijn verblijf in het buitenland kon doen, zodat hem geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. De hoogte van de toeslag
7.1.1. De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand loopt in beginsel vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Nu de aanvraag van appellant van 8 januari 2008 in eerste instantie met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op de aanvraag is beslist, loopt in dit geval de ter beoordeling voorliggende periode van 8 januari 2008 tot en met de datum waarop op het bezwaar is beslist, te weten 12 november 2008.
7.1.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat een redelijke grond bestond om de juistheid van de door appellant over zijn woon- en leefsituatie verstrekte informatie door middel van een huisbezoek te verifiëren. Hoewel de aanleiding daarvoor thans niet meer kan worden vastgesteld, is tussen partijen evenmin in geschil dat appellant tijdens het huisbezoek hevig geëmotioneerd is geraakt.
7.1.3. Het gedrag van appellant kan niet worden gekwalificeerd als het weigeren van - verdere - medewerking aan het huisbezoek. Uit beide van het huisbezoek opgemaakte rapportages blijkt juist het tegendeel; appellant heeft duidelijk de wens te kennen gegeven dat het onderzoek naar zijn woonsituatie zou worden voortgezet.
7.1.4. Zoals het college in zijn besluit van 12 november 2008 al heeft overwogen, is ook naar het oordeel van de Raad de periode tussen het afbreken van het huisbezoek en de geplande voortzetting daarvan, ongeveer een uur later, voor appellant te kort geweest om de emotionele toestand waarin hij was komen te verkeren te verwerken. Dit betekent dat zijn weigering om op dat moment mee te werken aan voortzetting van het huisbezoek appellant niet kan worden nagedragen en evenmin gekwalificeerd kan worden als het weigeren van medewerking.
7.1.5. Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 12 november 2008 geen huisbezoek meer afgelegd, zodat de woonsituatie van appellant op die datum nog steeds onduidelijk was. Door geen nader huisbezoek meer af te leggen, ondanks de bereidheid van appellant om daaraan mee te werken, heeft het college het besluit van 12 november 2008 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen, en komt dat besluit, voor zover daarbij een toeslag is toegekend van 0%, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
7.1.6. De op 12 november 2008 nog steeds bestaande onduidelijkheid kan naar het oordeel van de Raad in de gegeven omstandigheden niet aan appellant worden tegengeworpen, en dient voor rekening en risico van het college te blijven. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil en het gegeven dat de feitelijke situatie in de ter beoordeling voorliggende periode gelet op het tijdsverloop niet meer kan worden vastgesteld, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien op de wijze zoals hierna onder 7.3 zal worden aangegeven.
7.2. De intrekking en terugvordering wegens verblijf in het buitenland
7.2.1. De wettelijke inlichtingenverplichting rust niet alleen op degene aan wie bijstand is toegekend, maar ook op degene die een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Anders dan appellant betoogt, geldt deze inlichtingenverplichting in volle omvang ook indien betrokkene geen inlichtingenformulieren ontvangt.
7.2.2. Het feit dat pinopnames zijn gedaan in het buitenland rechtvaardigt de vooronderstelling dat die opnames zijn gedaan door de rekeninghouder. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is hier niet in geslaagd. De betreffende bankrekening staat uitsluitend op zijn naam en appellant heeft verklaard dat er één bankpas is. Zijn stelling dat zijn vriendin in Londen werkt en ook gebruik maakt van zijn bankpas, heeft appellant niet met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd. Nu in de betreffende periodes geen pinopnames in Nederland zijn gedaan, terwijl uit de bankafschriften blijkt dat appellant bij verblijf in Nederland vrijwel dagelijks diverse opnames doet, acht de Raad het met het college en de rechtbank aannemelijk dat hij gedurende de in het besluit van 20 april 2009 genoemde periodes in het buitenland verbleef.
7.2.3. Buiten de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d (oud), van de WWB genoemde periode bestaat bij verblijf in het buitenland geen recht op bijstand. Dit wordt niet anders indien, zoals appellant stelt, een betrokkene wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan is aangewezen op hulp van in het buitenland wonende familieleden en daartoe buiten Nederland verblijft. Overigens kon appellant al vanaf 21 maart 2008 ingevolge de onder 1.5 genoemde uitspraak aanspraak maken op voorschotten op een uitkering, zodat dit betoog ook daarom moet falen. Appellant heeft nimmer melding gemaakt van zijn verblijf in het buitenland. Nu het hier onmiskenbaar gaat om feiten waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan appellant over de in geding zijnde periodes ten onrechte bijstand verleend.
7.2.4. Uit het onder 7.2.1 tot en met 7.2.3 overwogene volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over de perioden met pinopnamen in het buitenland in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes van hem terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt zijn geen beroepsgronden aangevoerd.
7.2.5. De aangevallen uitspraak 2 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
7.3. Zelf voorzien
7.3.1. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat appellant vanaf 8 januari 2008 in aanmerking komt voor een toeslag van 20% op de voor hem geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande, behoudens de perioden met pinopnamen in het buitenland.
7.4. Met het voorgaande is tevens gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatige besluit van 29 januari 2008 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de toeslag van 20%. Op het college rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde toeslag wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 april 2008, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad verwijst naar de uitspraak van 28 oktober 2011, LJN BU2160.
8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 november 2008 voor zover daarbij een toeslag is toegekend
van 0%;
- bepaalt dat het college aan appellant vanaf 8 januari 2008 een toeslag verleent van 20%
op de voor hem geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande, behoudens voor zover
het betreft de periodes van 5 april 2008 tot en met 8 april 2008, 11 april 2008 tot en met
23 mei 2008, 4 augustus 2008 tot en met 6 augustus 2008, 6 september 2008 tot en met
22 september 2008 en 10 november 2008 tot en met 23 november 2008 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit
van 12 november 2008;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 301,-- vergoedt;
- bepaalt dat aan appellant een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in
rechtsoverweging 7.1.7 van deze uitspraak aangegeven wijze.
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R.L.G. Boot.
HD