ECLI:NL:CRVB:2024:2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
21/4444 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van woonplaatsvereisten in Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant, die stelt dakloos te zijn, had een aanvraag ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonplaats in Rotterdam had. De Raad oordeelt dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn verblijf in Rotterdam, ondanks zijn verklaring dat hij daar zijn briefadres had en af en toe verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op basis van zijn eigen opgave slechts 9 van de 28 dagen in Rotterdam verbleef en dat van de 33 pintransacties er slechts 6 in Rotterdam plaatsvonden. De Raad concludeert dat de appellant niet voldoet aan de vereisten voor bijstandsverlening, aangezien hij niet kan aantonen dat hij daadwerkelijk in Rotterdam verbleef. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2021, die het bestreden besluit in stand hield, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt, en dat het college terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag om bijstand niet kon worden ingewilligd.

Uitspraak

21/4444 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2021, 21/3690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2024

SAMENVATTING

Het college heeft de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen omdat hij zijn woonplaats niet in Rotterdam had. Appellant stelt dat hij dakloos is en wel degelijk in Rotterdam verblijft, en daar zijn briefadres heeft. Hij kan niet in andere gemeentes terecht voor bijstand omdat zij hem naar Rotterdam verwijzen. De Raad komt tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Rotterdam verbleef. Het besluit van het college blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr.dr.ir. G.A.S. Maduro BaMa Msc MBA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2024. Voor appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 2 december 2020 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij dakloos is en uit detentie komt. Hij is een bankslaper en verblijft af en toe bij zijn moeder in [plaats] . Ook is hij zwervende. Als postadres heeft appellant het adres van de zorginstelling Nico Adriaans Stichting (NAS) in Rotterdam opgegeven. Dat adres is ook als briefadres in de basisregistratie personen (BRP) opgenomen.
1.2.
Een inkomensconsulent van de gemeente heeft appellant op 2 december 2020 om aanvullende informatie verzocht, waaronder een opgave van zijn verblijfsadressen. Appellant heeft op 6 december 2020 over de periode 23 november 2020 tot en met 20 december 2020 het formulier Opgave verblijf- en slaapadressen ingevuld. Hij heeft ingevuld dat hij gedurende de week op diverse plaatsen verblijft, namelijk bij zijn moeder in [plaats] , bij een Shell tankstation langs de A15 in Rotterdam en in een opslag op een bedrijventerrein in Nieuwerkerk aan den IJssel. Op 8 december 2020 heeft de ambulante woonbegeleider van appellant bij de NAS aan het college laten weten dat zij al een aantal maanden met appellant bezig is om bijstand aan te vragen. Daarbij is ook geprobeerd bijstand aan te vragen in [plaats]. [plaats] verwijst appellant echter naar Rotterdam.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn woonplaats niet in Rotterdam heeft.
1.4.
De gemeente Vlaardingen heeft aan appellant met ingang van 15 januari 2021 bijstand toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 december 2020 tot en met 10 december 2020.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak kan ook van iemand die dakloos is, worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. [1] Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode zijn woonplaats had in Rotterdam. Hij had daar zijn briefadres en verbleef daar. Dat blijkt ook uit de overgelegde pintransacties. Appellant voert verder aan dat hij bovendien geen bijstand kreeg van de andere gemeentes. In die omstandigheden had het college hem bijstand moeten verlenen om te voorkomen dat hij tussen wal en schip viel.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Appellant was in de te beoordelen periode een dakloze met een briefadres. Personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben maar wel met een woon- of briefadres staan ingeschreven in de BRP vallen onder het bepaalde in artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de PW. [2]
4.4.2.
De woonplaats is de plaats waar de woonstede van de betrokkene is. Met woonstede wordt hier bedoeld: woning. De woning is het adres waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3]
4.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode niet beschikte over een woning. Van belang was dus waar appellant werkelijk verbleef. Gelet op de bewijslastverdeling die geldt, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij werkelijk in Rotterdam verbleef.
4.4.4.
Appellant is daar niet in geslaagd. Het feit dat appellant een briefadres had in Rotterdam is volgens vaste rechtspraak niet van doorslaggevende betekenis. [4] Ten aanzien van het werkelijk verblijf geldt dat appellant op basis van zijn eigen verklaring op het formulier Opgave verblijf- en slaapadressen over een periode van 28 dagen slechts 9 dagen in Rotterdam verbleef en van plan was te verblijven. Uit de overgelegde rekeningafschriften blijken verder 33 pintransacties. Daarvan hebben er 6 in Rotterdam plaatsgevonden. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in Rotterdam verbleef.
4.4.5.
Gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.4 bestond in de te beoordelen periode geen recht op bijstand jegens het college. Dit betekent dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt, anders dan wat appellant voorstaat, dat Rotterdam niet verplicht was om de ‘tussen wal en schip situatie’ te doorbreken door middel van het verlenen van bijstand.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) I. van der Hout

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Voetnoten

1.Uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15.
2.Uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1388, r.o. 4.3.
3.Zie de uitspraken van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038 en van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432.