In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam buiten behandeling was gesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat het college appellante inmiddels tegemoet is gekomen door alsnog bijzondere bijstand toe te kennen, maar de Raad oordeelt dat dit niet betekent dat de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep niet vergoed dienen te worden. De Raad stelt vast dat de besluitvorming van het college op het moment van de beslissing rechtmatig was, maar dat de wijziging in de rechtspraak van de Raad na de besluitvorming geen reden is om van het uitgangspunt af te wijken dat het college de kosten van appellante moet vergoeden. De Raad heeft de kosten van appellante begroot op € 2.998,- en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 185,-.