ECLI:NL:CRVB:2024:2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
22/3089 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep en kostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam buiten behandeling was gesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat het college appellante inmiddels tegemoet is gekomen door alsnog bijzondere bijstand toe te kennen, maar de Raad oordeelt dat dit niet betekent dat de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep niet vergoed dienen te worden. De Raad stelt vast dat de besluitvorming van het college op het moment van de beslissing rechtmatig was, maar dat de wijziging in de rechtspraak van de Raad na de besluitvorming geen reden is om van het uitgangspunt af te wijken dat het college de kosten van appellante moet vergoeden. De Raad heeft de kosten van appellante begroot op € 2.998,- en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 185,-.

Uitspraak

22/3089 PW
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2022, 21/4846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

SAMENVATTING

In deze zaak is uitsluitend nog in geschil of het college gehouden is tot het vergoeden van de door appellante gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Het college stelt dat hij appellante weliswaar tegemoetgekomen is, maar dat dat het gevolg is van gewijzigde rechtspraak van de Raad. Ten tijde van de besluitvorming van het college waren het primaire besluit en het besluit op bezwaar rechtmatig. De Raad komt tot het oordeel dat als het college aan appellante tegemoet is gekomen, hij in beginsel gehouden is de (proces)kosten van appellante te vergoeden. De omstandigheid dat de rechtspraak van de Raad na de besluitvorming is gewijzigd is geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 19 maart 2021 een aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand. Met een besluit van 29 april 2021 heeft het college de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld omdat appellante de voor de aanvraag benodigde gegevens niet aan het college heeft verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante gericht tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag terecht was omdat appellante de benodigde gegevens pas na afloop van de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken waardoor appellante niet tijdig had kunnen vragen om een nadere termijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
De standpunten in hoger beroep
3.1
Uit een e-mail van het college van 27 juli 2023 blijkt dat het college appellante is tegemoetgekomen door alsnog € 68,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. Het college is daartoe overgegaan als gevolg van de uitspraak van de Raad van 13 december 2022. [1] Het college stelt zich echter op het standpunt dat omdat de uitspraak van de Raad dateert van na de besluitvorming door het college, de besluitvorming toen rechtmatig was. In die omstandigheden is er geen reden om de (proces)kosten van appellante te vergoeden.
3.2
Appellante stelt zich in een brief van 1 augustus 2023 op het standpunt dat met de tegemoetkoming het rechtsgevolg van het primaire besluit gewijzigd is. In die omstandigheden dient het college te worden veroordeeld in de (proces)kosten van appellante. Appellante verwijst daarbij naar een uitspraak van de Raad van 16 mei 2006. [2]

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.1.
Appellante heeft het hoger beroep niet ingetrokken. Uit de brief van 1 augustus 2023 blijkt dat appellante de procedure wil voortzetten om een vergoeding van de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep te verkrijgen. Appellante wil geen oordeel over de aangevallen uitspraak. Gelet op de uitspraak van de Raad van 2 april 2024 [3] levert het enkele niet toekennen van een vergoeding van kosten in bezwaar niet langer een zelfstandig procesbelang op. Hetzelfde gold al, op basis van vaste rechtspraak, voor de wens tot vergoeding van proceskosten en griffierecht in beroep of hoger beroep. [4]
4.2.
Hier uit volgt dat appellante geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3.
Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval er een reden is om over te gaan tot een (proces)kostenveroordeling. Volgens vaste rechtspraak kan zo een reden gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen. In zo een geval zou, indien het hoger beroep zou zijn ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een (proces)kostenveroordeling mogelijk zijn. [5]
4.4.
De Raad stelt vast dat het college met de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten voor rechtsbijstand geheel tegemoetgekomen is aan het hoger beroep van appellante.
4.5.
Het college heeft aangevoerd dat er niettemin geen grond is voor een veroordeling in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep omdat de besluitvorming gelet op de toen geldende jurisprudentie rechtmatig was.
4.6.
De Raad overweegt als volgt.
4.6.1.
In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden.
4.6.2.
Nu het besluit van 29 april 2021 als gevolg van de tegemoetkoming naar zijn rechtsgevolg is gewijzigd, moet het als een onrechtmatig besluit worden aangemerkt. Bij een inhoudelijk onjuist primair besluit is de verwijtbaarheid van het bestuursorgaan in beginsel een gegeven, waardoor appellante ook voor een vergoeding van haar kosten in bezwaar in aanmerking komt. Op dit uitgangspunt kan uitzondering worden gemaakt indien het bestuursorgaan aantoont dat van verwijtbare onrechtmatigheid van het in bezwaar bestreden besluit geen sprake is. [6]
4.6.3.
Van redenen om van de uitgangspunten in 4.6.1 en 4.6.2 af te wijken is hier geen sprake. Het is vaste rechtspraak [7] dat de omstandigheid dat de onrechtmatigheid van de besluitvorming het gevolg is van later gewijzigde rechtspraak van de Raad geen reden is een bijzondere omstandigheid aan te nemen en dat gewijzigde rechtspraak de verwijtbaarheid van het bestuursorgaan voor het onrechtmatige primair genomen besluit niet uitsluit. Het college is dan ook gehouden de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Omdat het college appellante tegemoet is gekomen bestaat er aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.248,- voor bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 875,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Appellante krijgt ook het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.998,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

4.Uitspraak van de Raad van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.
5.Uitspraak van de Raad van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3146.
6.Zie uitspraak van de Raad van 7 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9764.
7.Uitspraak van de Raad van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:55.