In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant. De appellant ontving vanaf 13 februari 2012 een WIA-uitkering, maar heeft in 2021 aan het UWV doorgegeven dat hij als zelfstandige ging werken. Het UWV heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij bleek dat appellant werkzaamheden had verricht die hij niet had gemeld. Het UWV heeft de WIA-uitkering herzien en een bedrag van € 24.167,57 teruggevorderd over verschillende maanden waarin appellant werkzaamheden had verricht, maar geen verifieerbare gegevens had verstrekt over zijn inkomsten.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat het UWV niet had aangetoond dat hij in de betreffende maanden had gewerkt. De Raad oordeelde echter dat het UWV voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad bevestigde dat het UWV bevoegd was om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen, gezien het ontbreken van concrete gegevens van appellant. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.