In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet langdurige zorg. De appellante, de erfgenaam van de betrokkene, heeft het hoger beroep ingesteld na het overlijden van de betrokkene. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat zij van mening was dat de betrokkene geen aanspraak had gemaakt op immateriële schadevergoeding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellante als erfgenaam wel degelijk recht heeft op schadevergoeding, ook al had de betrokkene zelf geen verzoek ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met meer dan een jaar is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan de appellante, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn begroot op € 1.750,-. De uitspraak benadrukt het recht van erfgenamen om schadevergoeding te verzoeken in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn, zelfs als de oorspronkelijke partij is overleden.