ECLI:NL:CRVB:2024:199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/2569 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet langdurige zorg. De appellante, de erfgenaam van de betrokkene, heeft het hoger beroep ingesteld na het overlijden van de betrokkene. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat zij van mening was dat de betrokkene geen aanspraak had gemaakt op immateriële schadevergoeding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellante als erfgenaam wel degelijk recht heeft op schadevergoeding, ook al had de betrokkene zelf geen verzoek ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met meer dan een jaar is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan de appellante, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn begroot op € 1.750,-. De uitspraak benadrukt het recht van erfgenamen om schadevergoeding te verzoeken in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn, zelfs als de oorspronkelijke partij is overleden.

Uitspraak

22/2569 WLZ
Datum uitspraak: 24 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2022, 20/1407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erfgenaam van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor DSW B.V. (zorgkantoor)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 december 2023. Voor appellante is verschenen mr. Van der Eijk. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Meer en M. Krabbendam.
In verband met het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 21 maart 2019 is betrokkene op grond van de Wet langdurige zorg geïndiceerd voor zorg.
1.2.
Betrokkene heeft op 7 april 2019 een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het zorgkantoor deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft betrokkene op 3 juni 2019 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Betrokkene heeft op 13 februari 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
Hangende de beroepsprocedure is betrokkene op [overlijdensdatum] 2021 overleden, waarna appellante als erfgenaam de procedure heeft voortgezet. Appellante heeft de rechtbank bij e-mailbericht van 1 mei 2022 verzocht om een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Het recht op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn is aan te merken als schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar het oordeel van de rechtbank kan appellante geen aanspraak maken op deze immateriële schadevergoeding. Voor overgang onder algemene titel van het recht op vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, is ingevolge artikel 6:95, tweede lid, van het BW bepaald dat voldoende is dat de gerechtigde (de overledene) aan de wederpartij heeft medegedeeld dat hij aanspraak maakt op de vergoeding. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene destijds de wens om aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding kenbaar heeft gemaakt aan het zorgkantoor, zodat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte is afgewezen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De Raad stelt voorop dat appellante als erfgenaam de procedure heeft overgenomen na het overlijden van betrokkene en dat zij in die hoedanigheid een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op deze schadevergoeding. Indien een belanghebbende overlijdt tijdens de procedure en de procedure wordt voortgezet ten name van diens erfgenamen, belet artikel 6:95, tweede lid, van het BW niet dat aan die erfgenamen in verband met de lange duur van de procedure een schadevergoeding wordt toegekend. Indien de belanghebbende zelf geen verzoek daartoe heeft gedaan, kan dat verzoek alsnog worden gedaan door de erfgenamen. De aan de erfgenamen toe te kennen vergoeding van immateriële schade kan mede betrekking hebben op het tijdsverloop van de procedure toen de belanghebbende nog zelf partij was. [1] Gelet op deze vaste rechtspraak kan de aangevallen uitspraak geen stand houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten. De Raad zal beslissen op het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
In een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover een oordeel te geven, uitgaande van de hierna genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. De nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. [2]
4.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 juni 2019 tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn (naar boven afgerond) drie jaar en één maand verstreken. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsprocedure is hier dan ook met één jaar en één maand (dertien maanden) overschreden. Dit leidt in beginsel tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, zijnde in totaal € 1.500,-. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 3 juni 2019, tot de datum van het bestreden besluit, 2 januari 2020, is de redelijke termijn in de bezwaarprocedure met één maand overschreden. Van de totale overschrijding is dus één maand toe te rekenen aan de bezwaarprocedure. De resterende twaalf maanden is toe te rekenen aan de beroepsprocedure. Dit leidt er in beginsel toe dat van het totale schadebedrag 1/13e deel voor rekening van het zorgkantoor en 12/13e deel voor rekening van de Staat komt.
4.5.
Appellante heeft, gezien haar verzoek om schadevergoeding van 1 mei 2022, haar schade beperkt in die zin dat zij enkel aanspraak maakt op schade als gevolg van de schending van de redelijke termijn in de beroepsfase. Voorts heeft appellante ter zitting haar schade uitdrukkelijk beperkt tot een bedrag van € 500,-. Gelet op deze beperking zal aan appellante daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 1.750,- (vier punten, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor van 0,5). Nu het hoger beroep slaagt, krijgt appellante ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 136,-, aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981, en van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.