ECLI:NL:CRVB:2024:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
19/3349 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarbij zij in het gelijk is gesteld door het Uwv. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarbij de Raad de intrekking van het hoger beroep door appellante heeft geaccepteerd. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met zeventien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft ook geoordeeld dat zowel de Staat der Nederlanden als het Uwv ieder voor de helft verantwoordelijk zijn voor de overschrijding van de termijn, en heeft hen veroordeeld tot betaling van € 750,- aan appellante.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 4.634,53. Dit bedrag omvat kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 174,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.

Uitspraak

19/3349 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019, 18/976 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Mr. Klein Hesselink, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 februari 2021 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2021:395, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 1 april 2021 mededeling gedaan op welke wijze zij het gebrek hebben hersteld.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft vervolgens aanleiding gezien L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 20 januari 2023 een rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze op dit rapport gegeven.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft op 6 april 2023 een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen. Appellante heeft een reactie ingediend.
Bij brief van 12 juli 2024 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en de Raad gelijktijdig verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 april 2023 volledig aan haar bezwaar tegemoet is gekomen.

De overschrijding van de redelijke termijn

2.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
2.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [3] wordt in een geval als dit, waarin een tussenuitspraak is gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
2.5.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 30 november 2017 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 6 april 2023 zijn vijf jaar en (naar boven afgerond) vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met zeventien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
2.6.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 2 juni 2018 tot de tussenuitspraak van de Raad op 17 februari 2021 is twee jaar en (naar boven afgerond) negen maanden, dus binnen drie en een half jaar. De Raad heeft niet binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv van 1 april 2021 einduitspraak gedaan. Gelet op overweging 2.4 ziet de Raad aanleiding voor het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de helft voor rekening van de Staat komt en voor de helft voor rekening van het Uwv, dus zowel de Staat als het Uwv zullen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 750,-.

Proceskosten

3.1
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in beroep begroot op € 1.750,- (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en in hoger beroep op € 2.625,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het de zitting, 2 x 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze) voor verleende rechtsbijstand. Verder dient het Uwv de reiskosten voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep ten bedrage van € 40,78 vergoeden.
3.2.
De Raad ziet verder aanleiding om het Uwv en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5), dus € 218,75 voor zowel de Staat als het Uwv.
3.3.
De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen dus € 4.634,53.
4. Tot slot zal de Raad bepalen dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.634,53;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.CRvB 7 maart 2014, ECLI:CRVB:2014:809 en ECLI:NL:CRVB:2014:2978, gerectificeerde uitspraak.