ECLI:NL:CRVB:2021:395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/3349 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021, in de zaak 19/3349 WIA-T, wordt de geschiktheid van appellante voor bepaalde functies in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) besproken. Appellante, die lijdt aan diverse psychische en fysieke klachten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op haar begeleidingsbehoefte. Zowel psycholoog Motmans als Aob Compaz hebben aangegeven dat appellante speciale begeleiding nodig heeft, waarbij kennis van haar beperkingen en autisme noodzakelijk is. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat de geselecteerde functies passen bij de begeleidingsbehoefte van appellante. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft aangegeven op welk niveau van begeleiding appellante is aangewezen en dat er onvoldoende is ingegaan op de informatie van de jobcoach.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag, en dat het Uwv het gebrek in het besluit van 28 mei 2018 moet herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de begeleidingsbehoefte in relatie tot de geschiktheid voor de geduide functies. De Raad draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

19 3349 WIA – T

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019, 18/976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 5 september 2019 heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Hij heeft een aanvullend hoger beroepschrift en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink en vergezeld door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 26 april 2010 heeft appellante zich voor haar werk als docente Frans voor 14,74 uur per week ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 23 april 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellante heeft zich op 5 januari 2014 gemeld bij het Uwv met toegenomen
gezondheidsklachten met ingang van 1 januari 2014. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De beperkingen van appellante uit dezelfde oorzaak waren binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 23 april 2012 toegenomen, maar uit de arbeidskundige beoordeling was gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% is. Bij besluit van 18 december 2014 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), geldig tot 18 december 2018.
1.3.
Op 11 februari 2017 heeft appellante zich gemeld bij het Uwv met toegenomen
fysieke en psychische klachten met ingang van 1 januari 2017. Appellante is bekend met PDD-NOS, PTSS, status na depressie, handklachten en aspecifieke rugklachten. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat sprake is van toegenomen psychische beperkingen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgesteld in een een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2017 aan appellante met ingang van 1 januari 2017 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,5%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2018, een gewijzigde FML van 21 maart 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gesproken en onderzocht en de aanwezige medische informatie bij hun beoordeling betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De FML van 21 maart 2018 bevat beperkingen en er is geen reden om aan te nemen dat deze beperkingen niet voldoende zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van hetgeen appellante in bezwaar had aangevoerd aanleiding gezien om appellante aanvullende beperkt te achten. In de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2018 en 4 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet waarom er geen reden is om meer beperkingen, zoals een urenbeperking, aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in beroep ingebrachte informatie van GZ-psycholoog C. Motmans niet dat er meer beperkingen worden aangenomen. Ook heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad erop gewezen dat de toelating van appellante tot de doelgroep in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA. De toegekende WSW-indicatie is wel bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank de stukken van de jobcoach van appellante en begeleider [X.] onvoldoende geacht om de medische beoordeling van het bestreden besluit aan te tasten, omdat deze geen medische onderbouwing inhouden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 mei 2018 voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante. De stelling van appellante dat de beperkingen in hun samenhang bekeken zouden moeten worden, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Een groot aantal signaleringen bij een functie maakt niet dat een functie niet geschikt zou zijn, mits alle signaleringen beoordeeld zijn. Dat is hier het geval, waarbij waar nodig de signaleringen besproken zijn met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Verder heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende deugelijk is gemotiveerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep summier is ingegaan op de aanvullende gronden van beroep en het rapport van psycholoog Motmans. Ook is onvoldoende gemotiveerd waarom geen beperkingen zijn aangenomen voor concentreren, het vasthouden en verdelen van de aandacht en waarom geen urenbeperking is aangenomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten onrechte aangenomen dat de begeleiding die appellante nodig heeft geboden kan worden door een willekeurige leidinggevende, terwijl uit de informatie van psycholoog Motmans en van jobcoach [X.] blijkt dat appellante specifieke professionele begeleiding nodig heeft, waarop zij permanent kan terugvallen en waarbij kennis over autisme en kennis over haar beperkingen van belang is. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de verslagen van haar jobcoach [X.], die appellante al een aantal jaren begeleidt. In die verslagen is uitgebreid beschreven welke functies appellante onder zijn begeleiding heeft geprobeerd uit te voeren en tegen welke problemen zij daarbij is aangelopen. Een van de functies was de functie van receptionist binnen een sociale werkvoorziening. Ondanks de beschermde omgeving is appellante tegen zoveel problemen aangelopen dat functioneren in deze functie niet mogelijk was. Een aantal taken van die functie komt overeen met de taken van de aan de schatting ten grondlag liggende functie van receptionist met SBC-code 315120. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de cheffin stikatelier, de teamleider en de bedrijfsleider/assistent bedrijfsleider in alle geduide functies niet in staat zijn haar de noodzakelijke specifieke dagelijkse begeleiding te bieden, zodat de geduide functies niet geschikt voor haar zijn.Onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder c en e van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikheidswetten heeft appellante aangevoerd dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verwacht om haar in arbeid te werk te stellen, noch kan van die werkgever in redelijkheid worden verwacht dat hij de voorziening, te weten specifieke begeleiding, voor appellante treft. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een motivering per signalering voldoende heeft geacht. De hoeveelheid signaleringen bij de functie van receptionist en de optelsom daarvan maken de functie zwaarder en daarom niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat met ingang van 1 januari 2017 sprake is van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de medische beoordeling in 2014 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2017 heeft vastgesteld op 36,5%.
4.2.
Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2018, aangevuld met de rapporten van 3 oktober 2018 en 4 juni 2019, overtuigend en inzichtelijk toegelicht dat op grond van de in bezwaar en beroep overgelegde informatie, waaronder de informatie van psycholoog Motmans, geen aanleiding bestaat een urenbeperking dan wel een beperking voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. Ook voor een beperking voor concentreren bieden de medische gegevens geen aanknopingspunten.
4.3.1.
Over de begeleidingsbehoefte van appellante overweegt de Raad als volgt. Appellante is beperkt geacht op beoordelingspunt 1.9.3 van de FML. Dit houdt in dat appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de toelichting opgenomen: ‘feedback en begeleiding indien nodig is toereikend, waarbij blh in staat is gebleken op het juiste moment hulp te vragen. Daarvoor is wel nodig dat de begeleider enige mate een vertrouwensband heeft met blh. Dit geeft wellicht een wat langere inwerktijd’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de beperking op item 1.9.3, naast de toelichting in de FML, nog vermeld dat, indien sprake is van een werksituatie en taakomschrijving waar doorgaans structuur en regelmaat heerst, met adequate begeleiding op de momenten dat er ontregeling ontstaat, geen andere beperkingen in de belastbaarheid aangewezen zijn als aangegeven in haar rapport.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913 en van 14 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3890) is het de taak van de verzekeringsarts om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de reintegratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect. De voorziening van de jobcoach kan in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol spelen. Verder heeft de Raad geoordeeld dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gemotiveerd ingegaan op het feit dat zowel psycholoog Motmans als Aob Compaz hebben aangegeven dat appellante bij het verrichten van werk is aangewezen op speciale begeleiding, waarbij kennis van haar beperkingen en autisme noodzakelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet vermeld op welk niveau van begeleiding appellante is aangewezen. Ook is niet ingegaan op de informatie van jobcoach [X.]. Uit deze informatie volgt dat in de praktijk is gebeleken dat appellante voor een soortgelijke functie als de voor haar in het kader van de schatting geselecteerde functie van receptionist niet geschikt zou zijn. Voorts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd of, en zo ja hoe, appellante in de geduide functies kan functioneren, indien geen sprake is van een vertrouwensband tussen haar en de begeleider op de werkvloer. De enkele overweging van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante de cheffin, teamleider of bedrijfsledier zonodig om feedback en begeleiding kan vragen is in dit verband niet afdoende. Het standpunt van het Uwv dat appellante geschikt is voor het vervullen van de geselecteerde functies is daarom onvoldoende gemotiveerd. De gestelde noodzaak van begeleiding roept de vraag op of de voor appellante noodzakelijk geachte begeleiding past binnen de geselecteerde functies en of appellante niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden.
4.4.
Uit wat onder 4.3.1, 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draag het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 28 mei 2018 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron