ECLI:NL:CRVB:2024:1953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
23/3024 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering op basis van medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant, die voor het laatst als heftruckchauffeur werkte, meldde zich in 1997 ziek vanwege lage rugklachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving hij een WAO-uitkering, die in 2006 werd beëindigd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2019 meldde appellant toegenomen medische klachten, maar het Uwv weigerde zijn aanvraag voor een WAO-uitkering in 2021, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld binnen vijf jaar na de beëindiging van de uitkering. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor een toename van zijn medische beperkingen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de weigering van de uitkering in stand blijft. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/3024 WAO
Datum uitspraak: 10 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 september 2023, 22/2883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een WAOuitkering toe te kennen op grond van artikel 43a van de WAO. Volgens appellant heeft hij sinds medio 2009 meer medische beperkingen door zijn rugklachten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 augustus 2024. Namens appellant is mr. Dekker verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als heftruckchauffeur. Op 10 maart 1997 heeft hij zich ziekgemeld met lage rugklachten, uitstralend naar het linkerbeen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, rechtsvoorganger van het Uwv, appellant met ingang van 9 maart 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Met ingang van 24 januari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 19 augustus 2019 heeft appellant een melding bij het Uwv gedaan van toegenomen medische klachten sinds medio 2009. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2021 geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant wegens de rugklachten niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na 24 januari 2006.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 9 mei 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de conclusie dat binnen de in artikel 43a van de WAO genoemde termijn geen sprake was van een relevante toename van de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 april 2023 overtuigend gemotiveerd dat op basis van de MRI uit 2008 en de brief van de huisarts van 29 juni 2021 niet is gebleken van een zodanige wijziging van de medische toestand van appellant ten aanzien van de rugklachten dat sprake is van blijvend toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Daarbij geldt dat de subjectieve en wisselende klachtenbeleving van appellant in het verleden, zonder objectieve feiten geen aanleiding geven om toegenomen beperkingen aan te nemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv hem nooit op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid om bij toegenomen arbeidsongeschiktheid opnieuw een beroep op de WAO te kunnen doen. Appellant heeft hierdoor slechts weinig medische informatie kunnen overleggen over de periode in geding, ter onderbouwing van zijn aanvraag. Het lag daarom op de weg van de verzekeringsarts om een fysiek onderzoek uit te voeren. Volgens appellant heeft het Uwv miskend dat zijn rugklachten medio 2009 zijn toegenomen en heeft het Uwv zijn aanvraag ten onrechte afgewezen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WAO-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.1.
Bij een aanvraag in het kader van artikel 43a van de WAO mag van de belanghebbende worden verwacht dat een begin van bewijs wordt aangedragen dat sprake is van een toename van de medische beperkingen. Pas dan rust op het Uwv de verplichting daarnaar een onderzoek in te stellen. [1] Daarbij komt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen voor risico blijft van degene die (alsnog) de aanvraag doet. [2]
4.2.2.
Dat geen fysiek spreekuuronderzoek heeft plaatsgevonden betekent niet het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft, omdat meer dan tien jaren zijn verstreken ten opzichte van de claimdatum en appellant in 2016 een CVA heeft doorgemaakt. De primaire verzekeringsarts heeft een telefonisch spreekuur met appellant gehouden en informatie bij zijn huisarts over de periode tussen 2006 en 2011 ingewonnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast tijdens een hoorzitting op 11 april 2022 met appellant gesproken. Gelet hierop is sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek.
4.2.3.
Er bestaat geen reden om conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant sinds de hernia-operatie in 1997 wisselend uitstralende pijn in het verloop van het aangedane L4-zenuwtraject in zijn been heeft. De bevindingen uit de MRI in 2008 waren volgens de verzekeringsarts nagenoeg hetzelfde. Daarnaast heeft appellant normale verouderingsverschijnselen die los staan van de HNP, waarvoor pijnstilling is voorgeschreven door de huisarts.
4.2.4.
De stelling van appellant dat het Uwv hem tijdig op de hoogte had moeten stellen van de mogelijkheid die artikel 43a van de WAO biedt, wordt niet gevolgd. Op het Uwv rust ter zake van de regelgeving en de daaruit voortvloeiende rechten voor een betrokkene geen actieve informatieplicht, nog afgezien van de vraag of dit voor appellante tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant een WAO-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643 en 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2171.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 1 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:275, 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2157 en 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200.