ECLI:NL:CRVB:2024:1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
21/1003 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen opgelegde maatregelen bijstandsverlaging en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de opgelegde maatregelen door het college aan appellant, die zijn bijstandsuitkering heeft ontvangen op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft niet meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant niet verweten kan worden dat hij niet heeft meegewerkt, omdat het college onvoldoende maatwerk heeft geleverd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen gegrond. Het college moet de ingehouden bijstand nabetalen en appellant krijgt een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad benadrukt dat het college aan appellant niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij aan het traject moest deelnemen en dat er geen zorgvuldige afweging is gemaakt in zijn individuele geval. De uitspraak is gedaan op 8 oktober 2024.

Uitspraak

21/1003 PW, 21/1004 PW, 21/2916 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 9 maart 2021, 19/3210 en 20/437 (aangevallen uitspraak I) en van 27 juli 2021, 20/3476 (aangevallen uitspraak II) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om maatregelen die het college appellant heeft opgelegd omdat hij niet heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening. De Raad komt tot het oordeel dat appellant van het niet meewerken geen verwijt kan worden gemaakt omdat het college onvoldoende maatwerk heeft geleverd. De maatregelen zijn ten onrechte opgelegd. Het college moet de ingehouden bijstand nabetalen en appellant krijgt een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Daarnaast ontvangt hij een schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een verzoek ingediend om vergoeding van schade. Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting gericht op het bereiken van een oplossing van 28 februari 2023.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken vervolgens behandeld op een zitting van 4 juni 2024. Voor appellant is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet en mr. S. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant was van oktober 2010 tot september 2016 vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Sinds eind 2016 heeft hij aan een aantal trajecten deelgenomen, waaronder [naam traject]. Deze trajecten hadden uiteindelijk als doel om regulier betaalde arbeid te verkrijgen. Appellant heeft deze trajecten niet succesvol afgerond.
1.3.
Bij brief van 20 juni 2018 heeft een consulent re-integratie appellant uitgenodigd voor een onderzoek op 26 juni 2018 naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Tijdens het gesprek op 26 juni 2018 heeft appellant meegedeeld dat hij wil werken en dat hij niets mankeert, zowel lichamelijk als psychisch niet. In het gesprek zijn appellant twee keuzes voorgelegd:
- of we gaan op zoek naar een betaalde baan;
- of we zetten een psychologisch onderzoek in om te onderzoeken waarom het iedere keer misgaat.
Appellant en zijn consulent waren het erover eens om appellant nog een kans te geven en de sprong te wagen naar een betaalde baan. De consulent zou appellant in contact brengen met een accountmanager van het werkgeversservicepunt om te kijken welke mogelijkheden er voor hem zijn op de reguliere arbeidsmarkt. Ter zitting van de Raad heeft het college toegelicht dat het gesprek van 26 juni 2018 geen vervolg heeft gekregen wegens personeelswisselingen.
1.4.
Op enig moment is appellant uit eigen beweging teruggegaan naar [naam traject], maar ook nu heeft appellant dit traject niet succesvol afgerond. Met een brief van 12 november 2018 heeft een consulent re-integratie appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 november 2018. Dit gesprek stond in het teken van een onderzoek naar de mogelijkheden van appellant tot inschakeling in arbeid. Tijdens het gesprek is gesproken over het verkennen van de mogelijkheden van appellant in de medische logistiek.
1.5.
Met een brief van 27 maart 2019 heeft het Bureauhoofd Scholing Werk en Jongerenloket appellant uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 8 april 2019 over werken in de ‘[X]’. Bovenaan de uitnodiging staat “Per direct aan de slag in de medische logistiek!”. Met een brief van 8 april 2019 heeft appellant vervolgens een uitnodiging gekregen voor een intake naar aanleiding van de tijdens de informatiebijeenkomst gemaakte afspraak om met de accountmanager zijn arbeidsmogelijkheden binnen de medische logistiek te bespreken.
1.6.
Met een brief van 15 april 2019 is appellant uitgenodigd voor een intakegesprek bij reintegratiebedrijf De Werkmeester op 23 april 2019. In de brief staat: “U bent door uw consulente van de gemeente [woonplaats] inmiddels op de hoogte gebracht van het feit dat u bij ons gaat deelnemen aan een werknemersvaardighedentraject. Gaarne willen wij het traject inhoudelijk met u bespreken.”
1.7.
Appellant heeft op zijn eerste werkdag, 29 april 2019, bij De Werkmeester een trajectplan ondertekend. Op 2 mei 2019 en op 18 juni 2019 heeft appellant zich ziekgemeld.
1.8.
Op 25 juni 2019 heeft appellant aan De Werkmeester een e-mailbericht gestuurd waarin onder meer het volgende staat:
“Tijdens intakegesprek van 23 april 2019 heeft u aan mij de toezegging gedaan om uitleg te geven waarom ik niet van te voren door de gemeente op de hoogte ben gesteld van deelname aan het onderhavige traject. Echter bent u tot op heden in gebreke gebleven om aan mij uitleg te geven. Ik acht in mijn situatie van belang om te weten waarom de Gemeente [woonplaats] op die manier heeft gehandeld.”
Appellant heeft op 26 juni 2019 in antwoord op zijn vraag het bericht ontvangen dat De Werkmeester eerder een verzoek heeft gedaan bij de consulente om appellant schriftelijk op de hoogte te brengen van de aanmelding. “Van deze consulente heb ik begrepen dat u inmiddels een schrijven, inzake deze aanmelding, overhandigd is.”
1.9.
Met een brief van 4 juli 2019 heeft appellant van de consulente een kennisgeving ontvangen. Daarin staat dat De Werkmeester in opdracht van de gemeente [woonplaats] samen met appellant een plan heeft gemaakt om zijn mogelijkheden om werk te vinden te vergroten en dat het niet of onvoldoende meewerken aan dat plan gevolgen kan hebben voor de uitkering van appellant.
1.10.
Appellant heeft zich vervolgens op 5 juli 2019 opnieuw ziekgemeld. Met een brief van 19 juli 2019 heeft de consulente appellant uitgenodigd voor het spreekuur van een bedrijfsarts van de GGD. Van zijn bevindingen van het bezoek aan de bedrijfsarts op 30 juli 2019 heeft de bedrijfsarts het volgende opgeschreven:
“Bevindingen:
Betrokkene vertelt dat hij weleens gezondheidsklachten heeft. Hij gaat niet naar de huisarts. Hij denkt dat het allemaal niet zo belangrijk is, omdat hij gaat verhuizen.
Advies:
[Appellant] is arbeidsgeschikt per 31 juli 2019 en hij kan een re-integratietraject doorlopen gedurende hele dagen.”
1.11.
Met een e-mailbericht van 31 juli 2019 heeft de consulente appellant bericht dat hij op 1 augustus 2019 aanwezig moet zijn bij De Werkmeester om zijn werkzaamheden te hervatten. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat.
1.12.1.
Met een besluit van 22 augustus 2019 – na bezwaar en nadat appellant op 28 november 2019 een beroepschrift had ingediend wegens het niet tijdig beslissen op dat bezwaar – gehandhaafd met een besluit van 8 januari 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college appellant een maatregel opgelegd. Het college heeft de bijstand van appellant gedurende één maand, namelijk september 2019, met 100% verlaagd. Het college heeft appellant daarbij bericht dat hij per direct weer moet deelnemen aan het traject werknemersvaardigheden bij De Werkmeester.
1.12.2.
Appellant heeft zich op 23 september 2019 ziekgemeld. Hij heeft zijn werkzaamheden niet hervat. Het college heeft appellant vervolgens met een besluit van 30 september 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit 2), opnieuw een maatregel opgelegd. Het college heeft de bijstand van appellant gedurende twee maanden, namelijk oktober en november 2020, verlaagd met 100%.
1.12.3.
Omdat appellant ook na het besluit van 30 september 2019 zijn werkzaamheden bij De Werkmeester niet heeft hervat, heeft het college met een besluit van 22 november 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit 3) opnieuw een maatregel opgelegd. Dit keer heeft het college de bijstand van appellant gedurende drie maanden, namelijk december 2019 tot en met februari 2020, met 100% verlaagd.
1.12.4.
Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellant in strijd met artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening. Gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening afstemming gemeente [woonplaats] 2017 (Verordening) wordt bij de eerste keer dat deze verplichting niet wordt nagekomen een maatregel van 100% gedurende een maand opgelegd. Bij een herhaalde gedraging binnen twaalf maanden is de duur van de maatregel, op grond van artikel 12, eerste lid, van de Verordening, twee maanden. Maakt een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na die herhaalde gedraging opnieuw schuldig aan het geen gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, dan wordt de duur van de maatregel op grond van artikel 12, tweede lid, van de Verordening op drie maanden gesteld.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak I het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee die bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat het college alsnog op dat bezwaar heeft beslist met bestreden besluit 1.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak II ook het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard en daarmee ook dat bestreden besluit in strand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de maatregelen in stand heeft gelaten en het beroep niet tijdig terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak
.
Niet tijdig beslissen
4.1.
Appellant voert allereerst aan dat de rechtbank een kostenveroordeling had moeten uitspreken in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, het beroep tegen het niet tijdig beslissen terecht was en dat de rechtbank om die reden een vergoeding had moeten toekennen in verband met de zitting.
De maatregelen
4.2.1.
Appellant is in beginsel verplicht om – kort gezegd – gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dat staat in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Daarbij bepaalt niet hij, maar het college welke reintegratievoorziening nodig is voor het beoogde doel: arbeidsinschakeling. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
Uit die vaste rechtspraak volgt ook dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk moet leveren en dat de voorziening het resultaat moet zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan moet verder aan de betrokkene kenbaar maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.2.3.
Appellant voert aan dat het college geen maatwerk heeft geleverd. Afgesproken was dat appellant aan het werk zou gaan in de medische logistiek. Daarin past niet een traject dat is gericht op het opdoen van werknemersvaardigheden bij De Werkmeester. Het college heeft appellant op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat en waarom hij aan het traject moest deelnemen. Ook heeft het college geen voorafgaande op de persoon toegesneden afweging gemaakt waarom het traject, ondanks de gemaakte afspraak om een baan te zoeken in de medische logistiek, voor appellant aangewezen was. Het was appellant gelet hierop niet duidelijk waarom hij aan dit traject moest deelnemen. Ook was voor appellant niet duidelijk hoelang het traject zou duren. De beroepsgrond dat het college geen maatwerk heeft geleverd slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.4.
Tijdens het in 1.3 genoemde gesprek van 26 juni 2018 is met appellant afgesproken dat hij een kans zou krijgen op een betaalde baan. Dit gesprek heeft geen vervolg gekregen. Op 16 november 2018 heeft een nieuw gesprek plaatsgevonden waarin met appellant is gesproken over zijn mogelijkheden in de medische logistiek. Dit heeft met de in 1.5 genoemde brief van 27 maart 2019 een vervolg gekregen. Die brief heeft als vetgedrukte koptekst “Per direct aan de slag in de medische logistiek!” Tijdens de daarop volgende informatiebijeenkomst op 8 april 2019 is met appellant afgesproken dat hij op 11 april 2019 een gesprek zou hebben met een accountmanager over zijn mogelijkheden binnen de medische logistiek. Of dat gesprek heeft plaatsgevonden is niet duidelijk.
4.2.5.
Het eerstvolgende dat in de gedingstukken wel zichtbaar is, is dat appellant van De Werkmeester de uitnodiging van 15 april 2019 ontvangt voor het intakegesprek op 23 april 2019. In die brief staat weliswaar dat appellant inmiddels door zijn consulent op de hoogte is gebracht van het feit dat hij aan het traject werknemersvaardigheden gaat deelnemen en ook in een document van 12 april 2019 met vermelding “re-integratie los stuk” staat dat de aanmelding met appellant is besproken, maar dat dit op enig moment daadwerkelijk is gebeurd vindt geen steun in de stukken. Voor het tegendeel is wel steun te vinden in de stukken. Uit het door appellant aan De Werkmeester verstuurde e-mailbericht van 25 juni 2019 volgt dat hij tijdens de intake op 23 april 2019 heeft gevraagd waarom hij vooraf door het college niet op de hoogte is gesteld van de deelname aan het traject. Uit de reactie daarop van De Werkmeester en de daarop volgende brief van de consulent van 4 juli 2019 volgt niet dat het college appellant voorafgaand aan het traject duidelijk heeft gemaakt dat en waarom hij het traject moest volgen. In de brief van 4 juli 2019 volstaat de consulent met de mededeling dat appellant met De Werkmeester een plan heeft gemaakt om de mogelijkheden om werk te vinden te vergroten en dat hij daaraan moet meewerken. De Raad houdt het er gelet hierop voor dat het college op geen enkel moment voorafgaand aan het intakegesprek aan appellant kenbaar heeft gemaakt dat hij het traject bij De Werkmeester moest volgen en hem dus ook niet duidelijk heeft gemaakt waarom dat traject, in afwijking van de met appellant gemaakte afspraak om de mogelijkheden binnen de medische logistiek te verkennen, op dat moment voor hem aangewezen was. Ook na aanvang van het traject heeft het college dit appellant op geen enkel moment kenbaar gemaakt.
4.2.6.
Uit 4.2.5 volgt dat het college appellant niet kenbaar heeft gemaakt dat hij het traject bij De Werkmeester moest volgen. Het college heeft hem niet duidelijk gemaakt waaruit dat traject zou bestaan en waarom dat in zijn geval aangewezen was. Dat appellant op 23 april 2019 een trajectplan heeft ondertekend en feitelijk aan het traject is begonnen doet hier niet aan af. Dat laat immers onverlet dat het college op geen enkel moment naar hem toe heeft gecommuniceerd dat en waarom hij dit traject moest volgen, ook niet nadat hij daarover uitleg had gevraagd. Daar komt bij dat in het trajectplan slechts in algemene zin staat wat het doel van het traject is en wat het traject globaal gezien inhoudt. Dat en waarom dit traject voor appellant aangewezen is, volgt daaruit niet. Met name wordt niet duidelijk waarom de afspraak om de mogelijkheden in de medische logistiek te verkennen wordt verlaten, dan wel waarom het werknemersvaardighedentraject voor appellant aangewezen wordt geacht voordat een baan in de medische logistiek in beeld komt.
4.2.7.
Uit 4.2.5 en 4.2.6 volgt dat de grond dat het college geen maatwerk heeft geleverd slaagt. Omdat appellant op geen enkel moment duidelijk is geworden dat en waarom de voorziening in zijn geval is aangewezen, kan appellant niet worden verweten dat hij daaraan niet heeft meegewerkt. Daarvan uitgaande heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor alle drie de maatregelen de grondslag komt te ontvallen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden vernietigd. De Raad zal de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en de besluiten van 22 augustus 2019, van 30 september 2019 en van 22 november 2019 herroepen omdat aan die besluiten hetzelfde gebrek kleeft.
Schadevergoeding
4.3.
Uit het herroepen van de maatregelbesluiten volgt dat het college bijstand moet nabetalen over de maanden vanaf oktober 2019 waarin het college de bijstand niet heeft uitbetaald. Niet in geschil is dat het college wettelijke rente aan appellant verschuldigd is over de na te betalen bijstand. Het college zal worden veroordeeld die wettelijke rente te voldoen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [2]
4.4.
Appellant heeft daarnaast verzocht het college te veroordelen tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [3] Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de in dat artikel bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Volgens vaste rechtspraak kan geestelijk leed als gevolg van een onrechtmatig besluit onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. [4] Daarvoor is echter onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Appellant heeft volstaan met de mededeling dat aannemelijk is dat er schade is opgetreden. Dat en waarom dit het geval is, heeft hij echter op geen enkele wijze onderbouwd. Het lag op de weg van appellant dit wel te doen. In dit verband komt betekenis toe aan het feit dat uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat de schuldenlast van appellant ondanks de maatregelen niet is toegenomen, terwijl hij – daarnaar gevraagd tijdens de hoorzitting – niet heeft willen zeggen hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag. Niet aannemelijk is geworden dat appellant in zijn persoon is aangetast. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
4.5.
Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. [6] Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. Als na een beroep tegen het uitblijven van een besluit alsnog een besluit wordt genomen, geldt de datum van dat besluit als de aanvang van de redelijke termijn in de procedure over het desbetreffende besluit. [7]
4.5.3.
In dit geval heeft het college op 8 januari 2020 een besluit genomen op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2019, heeft appellant op 1 november 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2019 en op 26 november 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2019. Dat betekent dat in alle drie de zaken ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden, respectievelijk met – afgerond naar boven – acht maanden, tien maanden en negen maanden. Op het bezwaarschrift dat heeft geleid tot bestreden besluit 1 heeft appellant op 28 november 2019 beroep aangetekend in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De overschrijding is hier toe te rekenen aan het college nu van een bezwaarfase geen sprake is. [8] Op het bezwaarschrift dat heeft geleid tot bestreden besluit 2 heeft het college binnen een half jaar beslist. De overschrijding is in dat geval volledig toe te schrijven aan de rechterlijke fase. Op het bezwaarschrift dat heeft geleid tot bestreden besluit 3 heeft de bezwaarfase bijna twaalf maanden geduurd. De rechterlijke fase ving aan met het op 7 december 2020 ontvangen beroepschrift en heeft met deze uitspraak ruim drie jaar en zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn wat de derde maatregel betreft zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase is geschonden.
4.5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [9] Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp ziet de Raad aanleiding om in aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, [10] voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn uit te gaan van het bezwaarschrift van 1 november 2019 en dus van een overschrijding van bijna tien maanden. Dit betekent dat een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend van € 1.000,-. Gelet op het feit dat de overschrijdingen deels aan het college en deels aan de staat te wijten zijn, is het aangewezen zowel het college als de Staat der Nederlanden te veroordelen tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

4.6.1. Gelet op 4.1 en 4.2.7 zal de Raad de aangevallen uitspraken vernietigen, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten. De Raad zal de beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 28 augustus 2019, 30 september 2019 en 22 november 2019 herroepen. Dit betekent dat de maatregelen ten onrechte zijn opgelegd en dat het college appellant de bijstand over de maanden die niet tot uitkering zijn gekomen moet nabetalen. Het verzoek om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bedragen wordt toegewezen. Het verzoek het college in verband met de onrechtmatige besluiten te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen. Het verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.6.2. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 3.120,- in bezwaar (2 punten voor de aanvullende bezwaarschriften en 3 punten voor de hoorzittingen van 10 december 2019, 19 december 2019 en 20 februari 2020 = 5 x € 624,-) en op € 4.375,- in beroep (3 punten voor de beroepschriften en 2 punten voor de zittingen = 5 x € 875,-) en op € 3.500,- in hoger beroep (2 beroepschriften en 2 punten voor de zittingen) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 10.995,- en een bedrag van € 230,88 aan reiskosten in verband met het bijwonen van de zittingen in beroep en de zittingen in hoger beroep.
4.6.3. Aanleiding bestaat voorts om het college en de Staat beide te veroordelen voor de helft van de kosten in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Beide zullen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 218,75, zijnde de helft van € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Inzake de hoofdzaken
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 maart 2021 voor zover aangevochten
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 27 februari 2021,
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 8 januari 2020, 27 januari 2020 en 24 november 2020;
  • herroept de besluiten van 22 augustus 2019, 30 september 2019 en 22 november 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van wettelijke rente over de na te betalen bijstand als bepaald onder 4.3;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 11.225,88;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in de beroepen en hoger beroepen betaalde griffierecht van beroepen € 48 en de hoger beroepen € 268,- van in totaal € 316,- vergoedt.
Inzake de overschrijding van de redelijke termijn
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet
Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Uitspraken van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331 en van 1 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:400.
2.Uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
3.Uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348.
4.Uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2669.
5.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.Uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643.
7.Uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:392.
8.Vergelijk de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:392.
9.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
10.ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.2.