ECLI:NL:CRVB:2024:1873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/599 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten inzake bevordering in hogere rang

In deze zaak heeft appellant, een militair bij de Koninklijke Luchtmacht, verzoeken ingediend om met terugwerkende kracht bevorderd te worden tot een hogere rang. De staatssecretaris van Defensie heeft deze verzoeken afgewezen, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de verzoeken rechtvaardigen. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat appellant terecht niet met terugwerkende kracht is bevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet kan aantonen dat hij in de relevante periode werkzaamheden heeft verricht die rechtvaardigen dat hij bevorderd zou moeten worden. De Raad heeft de eerdere besluiten van de staatssecretaris in stand gelaten, wat betekent dat appellant geen recht heeft op bevordering met terugwerkende kracht. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

23/599 WAD
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 januari 2023, 22/4710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
SAMENVATTING
Appellant heeft verzoeken ingediend om met terugwerkende kracht bevorderd te worden tot [hogere rang] . De staatssecretaris heeft deze verzoeken afgewezen. Appellant is het hier niet mee eens en wil alsnog bevorderd worden tot [hogere rang] . De Raad volgt evenwel het oordeel van de rechtbank dat appellant een bevordering niet ten onrechte is onthouden.

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 4 december 2020 en 9 december 2021 heeft de staatssecretaris de verzoeken van appellant om met ingang van 5 oktober 2009 dan wel 1 juli 2012 bevorderd te worden tot [hogere rang] afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de staatssecretaris is met een besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit) bij dat besluit gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. D. van Zoelen, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zoelen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Lamberti, B.A.M. Smulders, drs. B.M. Broeders, mr. B. Rikhof en H.J. Pool.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is aangesteld als militair bij de Koninklijke Luchtmacht. Met ingang van 24 oktober 2005 is appellant bevorderd in de rang van [rang] .
1.2.
Met een besluit van 9 februari 2009 is aan appellant met ingang van 5 oktober 2009 de functie van [functie] , met arbeidsplaatsnummer [nummer] toegewezen, met als standplaats de [vliegbasis]
.Aan deze functie is de rang van [hogere rang] verbonden
.
1.3.
Met een besluit van 21 april 2010 is aan appellant met ingang van 1 april 2010 de functie van [functie] , met arbeidsplaatsnummer [nummer] toegewezen, met standplaats [vliegbasis]
.Aan deze functie is de rang van [rang] verbonden
.Met besluiten van 13 december 2011 en 9 april 2014 is de plaatsing in deze laatste functie verlengd.
1.4.
Met een rekest van 8 september 2020 heeft appellant verzocht om bevordering tot [hogere rang] met ingang van 1 juli 2012
.Met een besluit van 4 december 2020 heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen.
1.5.
Op 30 september 2021 heeft appellant een tweede rekest ingediend tot bevordering tot [hogere rang] met ingang van 5 oktober 2009. Met een besluit van 9 december 2021 is dit verzoek ook afgewezen.
1.6.
Met een besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de bezwaren tegen de besluiten van 4 december 2020 en 9 december 2021 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat terecht is geoordeeld dat appellant niet met terugwerkende kracht is bevorderd tot [hogere rang] en er ook geen aanleiding is om hem te bevorderen met ingang van een andere datum.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant niet met terugwerkende kracht te bevorderen tot [hogere rang] in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het toetsingskader
4.1.
Met de in 1.4 en 1.5 genoemde verzoeken van appellant heeft hij gevraagd om terug te komen van eerdere, in rechte vaststaande besluiten. Op die verzoeken heeft de staatssecretaris wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij een potentiële duuraanspraak als hier aan de orde, toetst de bestuursrechter dan voor de periode vóór het verzoek om herziening aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd
.
4.3.
Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Bij de periode na het verzoek moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing plaatsvinden.
4.4.
Aan zijn verzoeken om met ingang van 5 oktober 2009 dan wel 1 juli 2012 bevorderd te worden tot [hogere rang] heeft appellant – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat hem pas achteraf, na onderzoek
,is gebleken dat de hem met ingang van 5 oktober 2009 toegewezen functie een [hogere rangsfunctie] betrof en hij evenmin wist dat hij bij de functietoewijzingsbesluiten vanaf 1 april 2010 in een functie met de rang van [rang] werd geplaatst en herplaatst. In werkelijkheid voerde hij werkzaamheden uit van functies waar de rang van [hogere rang] aan gekoppeld was.
4.5.
Dat appellant er in 2009 niet van op de hoogte was dat aan de hem toegewezen functie de rang van [hogere rang] verbonden was omdat dit niet was vermeld op het functietoewijzingsbesluit van 9 februari 2009, is niet aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Op een functietoewijzingsbesluit wordt in beginsel niet de rang van een functie vermeld. [2] Appellant had echter kunnen navragen welke rang aan de toegewezen functie was verbonden en waarom hij niet naar die rang werd bevorderd
.Om dezelfde reden is het feit dat uit het functietoewijzingsbesluit niet blijkt dat, zoals door de staatssecretaris is gesteld, sprake was van een ‘administratieve plaatsing’ omdat een [lagere rangsfunctie] op dat moment niet voor handen was geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Indien appellant meende dat hij vanaf 5 oktober 2009 daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte op het niveau van [hogere rang] , was dat reden temeer geweest om te vragen om (tijdelijke) bevordering naar deze rang. In het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb dient er dan ook van uit te worden gegaan dat appellant de genoemde feiten of omstandigheden eerder heeft kunnen aanvoeren.
4.6.
Aan appellant zijn vanaf 1 april 2010 functies toegewezen waaraan de rang van [rang] was verbonden. Dat appellant ook toen niet heeft geweten welke rang er aan deze functies was verbonden is geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook hier geldt dat appellant dat destijds had kunnen navragen. Er had hem bovendien uit diverse NAVO documenten
,waaronder beoordelingen en cursus- en trainingsoverzichten, kunnen blijken dat hij in de rang van [rang] was geplaatst. Indien hij meende dat zijn rang niet juist was vermeld had hij toen kunnen vragen om bevordering. Ook appellants stelling dat de hem toegewezen Nederlandse arbeidsplaats(en), niet correspondeerde(n) met de werkzaamheden die hij kreeg opgedragen door de NAVO, zijn NAVO-arbeidsplaats, is geen nieuw feit. In het geval dat appellant meende dat hij het volledige samenstel van werkzaamheden met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden van een (andere) functie dan wel arbeidsplaats uitoefende, waaraan de rang van [hogere rang] was verbonden, had het destijds op zijn weg gelegen om te verzoeken om functiewaardering en/of bevordering. Het is de Raad uit de voorliggende stukken niet gebleken dat appellant gedurende zijn plaatsing in [vliegbasis] formeel was belast met de waarneming van een functie waaraan een hogere rang dan die van [rang] was verbonden.
4.7.
.Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de staatssecretaris wat betreft de periode voorafgaand aan de verzoeken van 8 september 2020 en 30 september 2021 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en hij de verzoeken om herziening van de besluiten van 9 februari 2009, 21 april 2010, 13 december 2011 en 9 april 2014 naar het verleden toe heeft mogen afwijzen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Wat appellant heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Appellant kan in dat kader weliswaar worden toegegeven dat de door hem opgeworpen argumenten en overgelegde documenten wel vragen oproepen over bepaalde aspecten van de oorspronkelijke besluiten, met name over de al dan niet verstrekte informatie daaraan voorafgaand, maar dit maakt op zichzelf nog niet dat de bestreden besluiten evident onredelijk zijn.
4.8.
Ook voor zover de weigering om appellant te bevorderen ziet op de periode vanaf de datum van de verzoeken, kan deze in rechte stand houden. Namens de staatssecretaris is aangevoerd dat het niet meer mogelijk is om vast te stellen welke werkzaamheden appellant vanaf 2009 respectievelijk juli 2012 verrichtte. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij in de periode na de verzoeken (stelselmatig) werkzaamheden als [hogere rang] verrichtte, maar heeft dat niet kunnen onderbouwen. Gelet op de problemen die de staatssecretaris aanvoert om de aangevoerde gegevens alsnog te verifiëren en te beoordelen waarbij de inmiddels verstreken tijd een belangrijke rol speelt, is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris in de afweging van de belangen aan het beginsel van de rechtszekerheid doorslaggevende betekenis mocht geven.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de verzoeken om terug te komen van de besluiten van 9 februari 2009, 21 april 2010, 13 december 2011 en 9 april 2014 in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie artikel 24 van het Algemeen militair ambtenarenreglement.