ECLI:NL:CRVB:2024:1870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/2621 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke context met betrekking tot brutering van bijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar verzoek om schadevergoeding had afgewezen. Appellante stelde dat zij schade had geleden door foutieve loonheffing over de bijstand die zij had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar schadeverzoek, omdat tegen deze afwijzing geen beroep openstond. De Raad heeft het bezwaar van appellante aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dit verzoek afgewezen. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op schadevergoeding, omdat de brutering van de bijstand, die volgens haar de schade had veroorzaakt, ongedaan was gemaakt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad bepaalde dat het dagelijks bestuur het door appellante betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

22/2621 PW
Datum uitspraak: 24 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2022, 22/439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Bedrijfsvoeringsorganisatie Participatiebedrijf KempenPlus (bestuur)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een verzoek om schadevergoeding. Appellante stelt dat zij als gevolg van foutieve loonheffing over betaalde bijstand door het bestuur schade heeft geleden. De Raad oordeelt dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.C.A. Brummans.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam in loondienst. Zij is per 30 oktober 2020 ontslagen. Het bestuur heeft aan appellante met ingang van 2 november 2020 bijstand toegekend en de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van die datum gedurende een maand met 100% verlaagd wegens het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.2.
Op 15 januari 2021 heeft het bestuur aan appellante een jaaropgave voor het jaar 2020 verstrekt. Het bestuur heeft volgens die jaaropgave over de in december 2020 betaalde bijstand € 1.193,- aan bijstand betaald en daarop aan loonheffing een bedrag van € 220,- ingehouden.
1.3.
Appellante heeft in januari 2021 een zogeheten transitievergoeding ontvangen. Het bestuur heeft in verband daarmee bij besluit van 9 maart 2021 de bijstand van appellante per 2 november 2020 ingetrokken, haar met ingang van 15 december 2020 bijstand toegekend en besloten dat de eerder opgelegde 100%-maatregel ingaat op 15 december 2020. Het bestuur heeft bovendien de eerder over december 2020 betaalde bijstand teruggevorderd van appellante. Het bezwaar daartegen heeft het bestuur ongegrond verklaard bij besluit van 23 juli 2021. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2022 [1] het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft op 21 april 2021 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het bestuur. Zij heeft daaraan, onder verwijzing naar de jaaropgave 2020, ten grondslag gelegd dat het bestuur de bijstand tot een onjuist bedrag heeft gebruteerd. Het bestuur mocht bij de brutering niet de algemene heffingskorting toepassen, omdat dat slechts bij één inkomensbron mogelijk is en de voormalige werkgever dit al had gedaan. Aldus is te weinig loonheffing ingehouden en is het brutobedrag van de bijstand te laag vastgesteld. Appellante stelt dat zij daardoor fiscaal nadeel heeft geleden.
1.5.
Het bestuur heeft bij besluit van 19 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2022 (bestreden besluit), het verzoek afgewezen op de grond dat de loonheffing over de aan appellante toegekende bijstand niet te laag is vastgesteld en dat de bijstand daarmee tot een juist bedrag is gebruteerd. Het bestuur moest de loonheffingskorting toepassen nu er geen overlap was tussen loon uit arbeid en bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt zich op het standpunt dat zij schade heeft geleden als gevolg van onjuiste loonheffing over de in 2020 verleende bijstand. Appellante heeft daartoe – zoals ter zitting nader toegelicht – aangevoerd dat het bestuur zich als inhoudingsplichtige verwijtbaar niet heeft gehouden aan de voorschriften van de Belastingdienst die zijn opgenomen in de ‘Rekenregels en handleiding loonheffing over bijstandsuitkeringen 2020’ (Rekenregels). Onder verwijzing naar die Rekenregels en de daarin opgenomen paragraaf 3.3 over de berekening van de zogeheten elders benutte loonheffingskorting stelt appellante dat het bestuur de heffingskorting tot een te hoog bedrag heeft toegepast en daardoor te weinig loonbelasting heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Ook het bedrag van de bruto-bijstand is te laag vastgesteld. Volgens appellante heeft zij hierdoor schade geleden tot een bedrag van € 225,-. Zij heeft daarom verzocht om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en om het bestuur te veroordelen in de kosten van deze procedure, bestaande uit reiskosten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of appellante aanspraak heeft op een schadevergoeding aan de hand van wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ambtshalve
4.1.
Op het in 1.4 vermelde verzoek van appellante om schadevergoeding is titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.
4.2.
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het tot schadevergoeding strekkende verzoekschrift wordt ingediend bij de bevoegde bestuursrechter. In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vraagt om vergoeding van de schade.
4.3.
Appellante heeft het dagelijks bestuur schriftelijk gevraagd om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Tegen de afwijzing daarvan, zoals vervat in het besluit van 19 juli 2021, staat echter geen beroep open. Dat volgt uit artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Daarom staat tegen dat besluit, anders dan in dat besluit is vermeld, ook geen bezwaar open. Dat volgt uit artikel 7:1, eerste lid en aanhef, van de Awb. Het bestuur was niet bevoegd om te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2021 en had daarom het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Tussenconclusie
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
4.5.
Vervolgens moet worden bezien hoe de procedure moet worden voortgezet. De Raad zal het bezwaarschrift van appellante aanmerken als een schriftelijk verzoek in de zin van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb en dat verzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 6:15 van de Awb aanmerken als doorgezonden en beoordelen in het licht van wat partijen daarover hebben aangevoerd. [2]
Schade
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden door een besluit van het bestuur. Het gaat dus om een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Voor een dergelijke vergoeding is allereerst vereist dat het besluit waarmee de gestelde schade verband houdt onrechtmatig is. De Raad begrijpt wat appellante naar voren heeft gebracht zo, dat volgens haar de brutering van de over 2020 verstrekte netto bijstand, in het bijzonder die over december 2020, het onrechtmatige besluit is dat de gestelde schade heeft veroorzaakt. Het besluit tot brutering van die bijstand ligt besloten in de door het bestuur opgemaakte jaaropgave 2020, waarnaar appellante heeft verwezen in haar schadevergoedingsverzoek.
4.7.
Anders dan appellante meent, heeft zij geen recht op schadevergoeding, alleen al niet omdat het bestuur de haar toegekende bijstand met ingang van 2 november 2020 heeft ingetrokken en de over december 2020 betaalde bijstand heeft teruggevorderd. Uit een herberekeningsspecificatie van 8 juli 2021 blijkt dat het dagelijks bestuur hierbij de brutering van de over de in december 2020 betaalde bijstand ongedaan heeft gemaakt. Daarbij komt dat door het ontslag van appellante met ingang van 30 oktober 2020 het dagelijks bestuur in december 2020, als bijstandverlenende instantie, de enige inhoudingsplichtige was. Van een zogeheten elders benutte heffingskorting was dus geen sprake. Appellante is er voor haar stelling dat zij schade heeft geleden ten onrechte van uitgegaan dat dit wel het geval was.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.7 volgt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Appellante was niet ter zitting aanwezig, zodat de door haar opgevoerde reiskosten niet voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in aanmerking komen. Van overige door appellante gemaakte proceskosten die op grond van het Bpb kunnen worden vergoed, is niet gebleken. Wel moet het bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 januari 2022;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:15, eerste lid, Awb
Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Artikel 7:1, eerste lid, Awb
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, Awb
Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen.
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, Awb
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:90, eerste en tweede lid, Awb
Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraken van 28 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4508 en van 16 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1770.