4.2.Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd, dat nu de Svb in hier verder niet aan de orde zijnde besluiten heeft aangenomen dat appellant voor 2013 onderworpen is aan de Belgische wetgeving en de feiten verder identiek zijn, het aan de Svb is om te bewijzen dat het voor de jaren daarvoor niet het geval is.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluiten 1 en 3
5.1.1.Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is in dit geding de minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit tot 1 mei 2010. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de minister is dit gebrek steeds gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5.1.2.In dit geding heeft de minister de door de Svb genomen besluiten bekrachtigd bij brief van 23 november 2017. Ook heeft de minister de Svb bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank(Regeling) met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de minister uit te oefenen. Gelet op de Regeling is de Svb bevoegd te achten om namens de minister te beslissen op het onder 1.1 vermelde verzoek en op het bezwaar van appellant. Verder is de Svb bevoegd te achten om de besluiten in naam van de minister in rechte te verdedigen en daarbij alle handelingen te verrichten die de Svb noodzakelijk of nuttig acht. De Raad stelt vast dat de Svb voordat de Regeling van kracht werd, op eigen naam het besluit van 25 juli 2016 en bestreden besluit 1 heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de minister de Svb hiertoe met terugwerkende kracht alsnog heeft gemachtigd, is er – naast de bekrachtiging in de brief van 23 november 2017 – ook om deze reden bij aangevallen uitspraak 1 terecht van uitgegaan dat de Svb in dit geding namens de minister heeft gehandeld. Het aanvankelijke gebrek in de mandatering van de Svb is bij de aangevallen uitspraak 1 terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat hierdoor niemand is benadeeld. Wat appellant hierover heeft aangevoerd treft geen doel.
5.1.3.Over de periode vanaf 1 mei 2010 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit op grond van artikel 1, onderdeel p en q, van Vo 883/2004en de Regeling.
5.2.1.In geding is de vraag of de Svb op juiste gronden heeft geweigerd mee te werken aan het mogelijk sluiten van een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteit voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011. In deze periode was appellant achtereenvolgens in dienst van een tweetal ondernemingen, gevestigd in Luxemburg. Appellant was werkzaam op motortankschip [naam motortankschip]. Uit de gedingstukken blijkt dat voor dit schip een Rijnvaartverklaring was afgegeven, waarop als exploitant vermeld staat de in Nederland gevestigde onderneming VOF [naam V.O.F.] te [vestigingsplaats] en als eigenaar [naam eigenaar 1], [naam eigenaar 2] en [naam eigenaar 3] te [woonplaats eigenaren].
5.2.2.De Svb pleegt de discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen toe te passen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden, waarbij niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. Daarbij hecht de Svb bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Raad heeft reeds eerdergeoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. Daarbij is opgemerkt dat het in de rede ligt om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Er is geen reden om daar nu anders over te oordelen.
5.2.3.Dit betekent voor dit geding dat appellant door de brief van de Belastingdienst van
3 februari 2009 er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij, zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden. Dit standpunt van de Belastingdienst is herhaald in het besluit op bezwaar van 10 april 2009. Deze brief en de beslissing op bezwaar hebben weliswaar betrekking op het jaar 2005, maar er is in duidelijke bewoordingen te kennen gegeven hoe de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is geregeld. Bovendien waren de omstandigheden in 2005 identiek aan die in de periode in geding.
5.2.4.In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd alleen omdat de Svb niet had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren om toch aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst mee te werken. Na een onderzoek door de Svb is in bestreden besluit 3 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De Svb heeft de gemachtigde van appellant verzocht aan te geven of er bijzondere omstandigheden waren. Op dit verzoek is geen reactie gekomen. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 dus terecht geoordeeld dat de Svb op juiste gronden geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen. Wat in hoger beroep nog is aangevoerd kan evenmin als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Deze hoger beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 slagen niet.
5.3.1.Appellant heeft de Svb verzocht immateriële schadevergoeding toe te kennen, omdat de Svb door pas op 25 juli 2016 te beslissen de redelijke termijn zou hebben overschreden. De Svb heeft geweigerd schadevergoeding toe te kennen en heeft deze beslissing bij bestreden besluit 2 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
5.3.2.Geoordeeld moet worden dat de rechtbank niet op juiste gronden tot dit oordeel is gekomen. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluitenin werking getreden. Op grond van deze wet is in titel 8.4 van de Awb een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade.
5.3.3.In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is sindsdien, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
5.3.4.Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vraagt om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. In artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen.
5.3.5.Gelet op artikel 7:1, eerste lid en aanhef, van de Awb dient, voor zover hier van belang, degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
5.3.6.Appellant heeft wel aan de Svb schriftelijk gevraagd om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Tegen de reactie hierop van de Svb, neergelegd in het besluit van 19 augustus 2016, staat gelet op de onder 5.3.4 aangehaalde bepalingen echter geen beroep open en dus, anders dan in dat besluit is vermeld, ook geen bezwaar. De Svb was niet bevoegd om het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2016 ontvankelijk te verklaren en er vervolgens inhoudelijk op te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 komt daarom op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep op dit punt gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Vervolgens moet bezien worden hoe de procedure moet worden voortgezet.
5.3.7.Doende wat de rechtbank in dit geval zou behoren te doen zal de Raad het bezwaarschrift als een schriftelijk verzoek in de zin van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb beschouwen en naar analogie van de regeling in artikel 6:15 van de Awb als doorgezonden aanmerken en beoordelen in het licht van wat partijen daarover hebben aangevoerd.
5.3.8.De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM begint met het indienen van een bezwaarschrift. Het eerste bezwaarschrift is door de Svb ontvangen op 8 augustus 2016. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dateert van 14 juli 2016. Vastgesteld moet worden dat toen de redelijke termijn nog niet was begonnen en dus ook niet overschreden kon zijn. Dat de periode tussen de aanvragen en het uiteindelijke besluit lang is geweest, doet hier niet aan af. Hieruit volgt dat aan appellant op deze grond geen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt.
5.4.1.Appellant heeft, op grond van artikel 4:17 van de Awb, verzocht om een dwangsom omdat de Svb niet tijdig zou hebben beslist op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
5.4.2.Appellant kan echter aan artikel 4:17 van de Awb geen aanspraak ontlenen op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding. Gelet op de toelichting op artikel 8:90, tweede lid, van de Awb moet worden aangenomen dat de wetgever niet heeft beoogd gevolgen te verbinden aan het niet of niet tijdig reageren op een verzoek om schadevergoeding door het bestuursorgaan. De wetgever betitelt een schadevergoedingsverzoek immers als een kennisgeving aan het bestuursorgaan en merkt op dat daaraan geen verdere eisen zijn gesteld en dat het doel ervan is om partijen in de gelegenheid te stellen te overleggen over een oplossing. Het betoog van appellant dat in zijn geval anders zou moeten worden geoordeeld, slaagt niet.
Beroep niet tijdig beslissen
5.5.1.Tot slot is in geding het verzoek om regularisatie voor het jaar 2012 en het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op dit verzoek.
5.5.2.Ter zitting is door de Svb toegelicht dat het verzoek van 20 april 2017 alsnog is doorgezonden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit en dat bericht is gekomen dat vanuit Luxemburg de bereidheid bestaat mee te werken aan regularisatie. De Svb heeft dit echter geweigerd. Tegen deze weigering is bezwaar gemaakt en er is een beslissing op bezwaar genomen. Het beroep hiertegen is momenteel in behandeling bij de rechtbank ZeelandWestBrabant. Partijen zijn het erover eens dat de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd aan regularisatie voor het jaar 2012 mee te werken, daar eerst zal worden beoordeeld.
5.5.3.De rechtbank heeft terecht geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op deze aanvraag toegekend. De aanvraag is gedaan op 20 april 2017. Op 8 juni 2017 heeft appellant de Svb gesommeerd binnen veertien dagen een besluit te nemen op dit verzoek en als dit niet gebeurt, dat deze sommering als ingebrekestelling dient te worden gezien. Vervolgens heeft de Svb appellant op 14 juni 2017 laten weten niet bevoegd te zijn om op deze aanvraag te beslissen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een dergelijke mededeling houdt in ieder geval een beoordeling in van de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid.Er is geen aanleiding hier anders te oordelen, zodat de brief van 14 juni 2017 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Los van de vraag of de ingebrekestelling binnen de beslistermijn is verstuurd, heeft de Svb binnen veertien dagen na 8 juni 2017 een besluit genomen op het verzoek, zodat de Svb geen dwangsom is verschuldigd.