ECLI:NL:CRVB:2017:4508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
15/2962 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schadevergoeding in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een verzoek ingediend tot schadevergoeding naar aanleiding van een re-integratiebesluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellant had zich op 16 januari 2014 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college had hem verplicht om een re-integratietraject te volgen, waartegen appellant geen bezwaar had gemaakt. Later verzocht hij om schadevergoeding, omdat hij vond dat hij onterecht verplicht was om werkzaamheden te verrichten zonder bijstand te ontvangen. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om het bezwaar van appellant tegen het schadebesluit te behandelen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat het re-integratiebesluit rechtmatig was en dat appellant niet kon aantonen dat hij schade had geleden door onrechtmatig handelen van het college. Tevens werd overwogen dat appellant in deze procedure als materieel in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt, waardoor hem geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

15/2962 WWB
Datum uitspraak: 28 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2015, 15/357 (aangevallen uitspraak), en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Wiel, advocaat en kantoorgenoot van mr. Hest. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft partijen gevraagd zich uit te laten over de betekenis van zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:689 (andere uitspraak tussen partijen).
Beide partijen hebben een nader standpunt in de zaak ingenomen en vervolgens toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 16 januari 2014 gemeld om een aanvraag om bijstand te doen op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2014 (re-integratiebesluit) heeft het college appellant onder meer de verplichting opgelegd om met ingang van 11 februari 2014 gedurende drie maanden 22 uur per week een traject te volgen bij het Werkleerbedrijf Eindhoven, bestaande uit groepsbegeleiding, productietijd en actietijd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2014 (besluit handhaving buitenbehandelingstelling), heeft het college de aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld.
1.4.
Op 23 juni 2014 heeft mr. Hest namens appellant het college verzocht om, los van de lopende bezwaarprocedure over zijn aanvraag om bijstand, een besluit te nemen tot vergoeding van schade die appellant geleden heeft doordat hij voorafgaande aan en zonder toekenning van bijstand zinloze werkzaamheden heeft verricht ter uitvoering van het hem opgelegde traject. Appellant heeft veertien jaar een eigen bedrijf gehad en heeft het traject niet nodig. Het gaat om verboden dwangarbeid.
1.5.
Bij besluit van 1 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek afgewezen. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat zijn besluit tot oplegging van het traject in rechte onaantastbaar is geworden en dus geen onrechtmatig handelen van het college bestaat. Overigens is geen schade geleden.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit handhaving buitenbehandelingstelling bij uitspraak van 2 december 2014, 14/3197, ongegrond verklaard. Bij de andere uitspraak tussen partijen heeft de Raad die uitspraak vernietigd, dat beroep gegrond verklaard, het besluit handhaving buitenbehandelingstelling vernietigd, het besluit van 2 mei 2014 herroepen en bepaald dat aan appellant bijstand wordt toegekend over de periode van 16 januari 2014 tot en met 3 juli 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van het re-integratiebesluit en dat de lasten daarvan voor appellant niet zo onevenredig zijn, dat die niet voor rekening van appellant gelaten kunnen worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betoogt dat van hem niet gevergd kon worden bezwaar te maken tegen het re-integratiebesluit, omdat hij voor toekenning van bijstand in een afhankelijk positie verkeerde. Appellant vreesde dat bezwaar tegen het re-integratiebesluit negatief zou uitwerken op de afwikkeling van zijn aanvraag om bijstand. Daarom kan niet uitgegaan worden van de rechtmatigheid van dat besluit. Voor zover het re‑integratiebesluit wel voor rechtmatig moet worden gehouden, geldt dat appellant recht heeft op schadevergoeding wegens onevenredige gevolgen van een rechtmatig besluit. Appellant heeft verder wel gewerkt in het traject, maar er niets voor gekregen, zelfs geen bijstand. De rechtbank heeft ten slotte de grond van appellant over het niet voldoen aan de hoorplicht in bezwaar ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd.
3.2.
Appellant heeft na de heropening van het onderzoek ter zitting desgevraagd meegedeeld dat door de toekenning van bijstand zijn schade nog niet volledig is weggenomen. Hij heeft daarbij nog aangevoerd dat het college onvoldoende respect heeft gehad voor zijn privéleven door, zonder zorgvuldig onderzoek te doen en maatwerk te leveren, hem te verplichten het bewuste traject te volgen. Hij heeft zinloos werk verricht dat in het geheel niet aansloot bij zijn opleiding en werkervaring. Daarom heeft hij recht op immateriële schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de inhoud van het verzoek van 23 juni 2014 heeft appellant als schadeveroorzakend besluit het re-integratiebesluit aangewezen. Nu het college dit besluit heeft genomen na 1 juli 2013, is in dit geval het na die datum geldende schadevergoedingsrecht, neergelegd in de artikelen 8:88 en volgende, van de Awb van toepassing. In verband daarmee wordt ambtshalve het volgende overwogen.
4.2.1.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.2.
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
4.2.3.
Ingevolge artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen.
4.2.4.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid en aanhef, van de Awb dient, voor zover hier van belang, degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
4.3.
Appellant heeft wel aan het college schriftelijk gevraagd om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Tegen de reactie hierop van het college, neergelegd in het besluit van 1 september 2014, staat gelet op de onder 4.2 aangehaalde bepalingen geen beroep open en dus, anders dan in dat besluit vermeld is, ook geen bezwaar. Het college was niet bevoegd om het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2014 ontvankelijk te verklaren en er vervolgens inhoudelijk op te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Vervolgens moet bezien worden hoe de procedure moet worden voortgezet.
4.4.
Ingevolge artikel 2:3 van de Awb zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug aan de afzender. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, wordt, voor zover hier van belang, indien het bezwaarschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, dit zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
4.5.
Het college heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 1 september 2014 niet teruggezonden aan appellant noch als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb doorgezonden aan de rechtbank en de rechtbank heeft dit niet onderkend, terwijl dit bezwaarschrift zich wel bevond tussen de door het college aan de rechtbank toegezonden op de zaak betrekking hebbende stukken. Doende wat de rechtbank in dit geval zou behoren te doen zal de Raad het bezwaarschrift als een schriftelijk verzoek in de zin van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb beschouwen en naar analogie van de regeling in artikel 6:15 van de Awb als doorgezonden aanmerken en beoordelen in het licht van wat partijen daarover hebben aangevoerd.
4.6.
Het betoog van appellant dat, gelet op zijn afhankelijke positie ten opzichte van het college, van hem niet gevergd kon worden om bezwaar te maken tegen het re-integratiebesluit vormt geen grond om dat besluit niet in rechte onaantastbaar, en dus rechtmatig aan te merken. Afhankelijkheid van een bestuursorgaan in één of ander opzicht is immers eerder regel dan uitzondering in het bestuursrecht. Daarbij geldt dat appellant rechtsmiddelen ten dienste stonden indien het college op onjuiste wijze zou omgaan met zijn aanvraag, wat hij overigens ook en met succes gedaan heeft ten aanzien van de buitenbehandelingstelling.
4.7.
Nu geen bezwaar openstond tegen het besluit van 1 september 2014, was het college ook niet gehouden appellant te horen op het ingediende bezwaarschrift. Het betoog van appellant op dit punt kan dus buiten bespreking blijven.
4.8.
Wat appellant na de heropening van het onderzoek heeft aangevoerd, richt zich tegen de rechtmatigheid van het re-integratiebesluit en van de daarbij aan appellant opgelegde verplichtingen. Appellant had dit met een rechtsmiddel tegen dat besluit kunnen en moeten aanvoeren. Daarom moet het hier eveneens buiten bespreking blijven.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het verzoek om schadevergoeding niet ziet op een onrechtmatig besluit. Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb kan het verzoek reeds daarom niet worden toegewezen.
4.10.
Appellant betoogt subsidiair dat, indien het re-integratiebesluit rechtmatig moet worden geacht, hij recht heeft op schadevergoeding, omdat de gevolgen daarvan voor hem onevenredig zijn. Hij heeft wel werkzaamheden verricht, maar geen bijstand ontvangen. In het midden kan blijven of dit met succes ten grondslag kan worden gelegd aan een verzoek als hier bedoeld, omdat door bijstandsverlening op grond van de andere uitspraak tussen partijen de feitelijke grondslag aan dit betoog is komen te ontvallen. Daarmee is appellant komen te verkeren in de positie van vele andere bijstandsgerechtigden die gevolg geven aan hun rechtmatig opgelegde arbeids- en re-integratieverplichtingen, zodat van een onevenredigheid voor appellant geen sprake kan zijn.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. In de omstandigheid dat appellant geldt als de in deze zaak materieel in het ongelijk gestelde partij en hij in overwegende mate heeft bijgedragen aan de onjuiste rechtsingang van het verzoek om toekenning van schadevergoeding, wordt aanleiding gevonden om appellant geen vergoeding van de kosten van deze procedure toe te kennen. Appellant, vertegenwoordigd door een professionele rechtshulpverlener, had het college immers niet moeten vragen om een schadebesluit, maar om een reactie op zijn verzoek als bedoeld in artikel 8:88, tweede lid, van de Awb en hij had vervolgens geen bezwaar moeten maken, maar een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb bij de bevoegde rechter moeten indienen. In deze omstandigheden wordt ook aanleiding gezien om een vergoeding voor griffierecht achterwege te laten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 december 2014;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD