In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 1 december 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in het verleden een WAO-uitkering ontving, stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere WAO-beoordeling niet waren toegenomen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en concludeerde dat de beëindiging van de uitkering op een voldoende onderbouwing was gestoeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek bij de behandelend artsen van appellant. De Raad oordeelde ook dat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd standpunt had ingenomen over de maatstaf 'zijn arbeid', maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.