ECLI:NL:CRVB:2024:1761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
22/3849 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en herbeoordeling van medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 1 december 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in het verleden een WAO-uitkering ontving, stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere WAO-beoordeling niet waren toegenomen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en concludeerde dat de beëindiging van de uitkering op een voldoende onderbouwing was gestoeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek bij de behandelend artsen van appellant. De Raad oordeelde ook dat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd standpunt had ingenomen over de maatstaf 'zijn arbeid', maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

22/3849 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2022, 21/3051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 1 december 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Voor appellant is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Libari. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is in het verleden werkzaam geweest als medewerker bij een [bedrijf] .
Met ingang van 27 september 2004 heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vanaf 1 maart 2010 heeft hij bij een kinderopvang arbeid verricht in een gecombineerde functie van chauffeur/klusjesman , op basis van een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Gelet op de inkomsten die hij uit die arbeid ontving, kwam zijn WAO-uitkering niet tot uitbetaling. Op 12 december 2016 heeft hij zich ziekgemeld vanwege een hartinfarct. Het Uwv heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan hem toegekend.
1.2.
Op 10 september 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om herbeoordeling van zijn recht op een WAO-uitkering. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2018. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens zowel voor het lopende WAO-recht als ten aanzien van de hernieuwde uitval de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Wat betreft het lopende WAO-recht heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor arbeid als medewerker bij een [bedrijf] . Hij heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Ten aanzien van de hernieuwde uitval heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant geschikt is te achten voor het laatstelijk verrichte werk bij de kinderopvang en, voor zover dit niet het geval is, de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de drie geselecteerde functies met de hoogste lonen berekend op 11,55%. Bij besluit van 13 december 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 14 februari 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 10 juni 2020 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak op 15 december 2022 [1] bevestigd, zodat het besluit van 19 augustus 2019 in rechte vaststaat.
1.4.
Met ingang van 1 februari 2019 is appellant in dienst gekomen bij de gemeente Rotterdam, wederom op basis van een WSW-indicatie. Op 11 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 februari 2020 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling heeft er een telefonisch spreekuurcontact plaatsgevonden tussen appellant en een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 12 oktober 2020. Deze beperkingen zijn volgens de arts gelijk aan de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 23 november 2018. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat de functie van chauffeur/klusjesman de maatgevende arbeid is en dat appellant hiervoor geschikt is. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd en berekend dat appellant daarmee meer dan 65% kan verdienen van zijn maatmaninkomen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2020 beëindigd, omdat hij weer geschikt is voor de maatgevende arbeid.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2021 ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant geschikt voor de maatstaf ‘zijn arbeid’, wat wil zeggen dat hij ten minste geschikt is voor één van de door de arbeidsdeskundige op basis van de FML van 12 oktober 2020 geselecteerde functies. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant geschikt geacht voor WSW-arbeid, oftewel het werk wat hij voor het laatst heeft verricht, omdat deze arbeid op hem wordt aangepast.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant dat hij meer beperkingen heeft dan in 2018 onvoldoende is onderbouwd in het licht van de rapporten van de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zijn enkele stelling dat dit zo is, is hiervoor onvoldoende. Het standpunt van appellant dat hij vanwege zijn beperkingen niet geschikt is voor de WSW-arbeid van chauffeur/klusjesman heeft de rechtbank ook niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de geschiktheid van hem voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Tot slot heeft de rechtbank het standpunt van appellant dat zijn aanspraken op een ‘oud’ WAO-recht niet zijn beoordeeld en dat daarom het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, evenmin gevolgd, omdat in deze procedure alleen de beëindiging van de ZW-uitkering voorligt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft hiertegen (samengevat) aangevoerd dat door de artsen van het Uwv ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector, zoals bij zijn cardioloog. De artsen van het Uwv vonden dat niet nodig, terwijl de rechtbank heeft overwogen dat zijn enkele stelling dat sprake is van een toename van medische beperkingen niet voldoende is. Volgens hem is er wel degelijk sprake van een geobjectiveerde toename van zijn medische klachten. In 2018 had hij al rugklachten, hartklachten en psychische klachten. Deze klachten zijn op de datum in geding, 1 december 2020, niet afgenomen, maar toegenomen. Volgens appellant heeft de rechtbank verzuimd zich te laten voorlichten door een onafhankelijke arts en volledig geleund op de niet onafhankelijke artsen van het Uwv, wat in strijd is met het arrest Korošec. [2] Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor ‘zijn arbeid’ als bedoeld in artikel 19 van de ZW en heeft hij gewezen op het feit dat zijn WSW-indicatie door het Uwv bij besluit van 7 februari 2020 voor drie jaar is verlengd. In die indicatie is aangegeven dat hij aanpassingen nodig heeft om te kunnen werken die niet in een regulier bedrijf kunnen worden geregeld en dat begeleid werken voor hem niet mogelijk is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv erkend dat van een onjuiste maatstaf ‘zijn arbeid’ is uitgegaan, waarop het Uwv het daarover ingenomen standpunt heeft gewijzigd. Uit nader onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat appellant weliswaar vanaf 1 februari 2019 op papier in dienst is getreden bij de gemeente Rotterdam, maar in werkelijkheid niet heeft gewerkt. Hij heeft zich dus opnieuw ziekgemeld na een WAO-beoordeling, zonder in de tussentijd in werk te zijn hervat. Omdat appellant een doorlopende WSW-indicatie heeft gehad, is het Uwv voor de beoordeling van de maatstaf ‘zijn arbeid’ in het kader van de ZW teruggevallen op de eerder bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de beëindiging van de ZWuitkering van appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een gewijzigd standpunt ingenomen over de maatstaf ‘zijn arbeid’ voor appellant. Ter zitting is gebleken dat appellant dit gewijzigde standpunt onderschrijft.
Toetsingskader
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.4.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WAObeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in een uitspraak van de Raad van 7 maart 2024. [3] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een beëindiging van een ZWuitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de WAO geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WAO-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WAO-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
4.5.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts van het Uwv in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WAO-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies.
Toegenomen beperkingen
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de rugklachten, hartklachten en psychische klachten waar appellant mee kampt, in het kader van de nieuwe ziekmelding niet leiden tot toegenomen medische beperkingen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat het opvragen van nadere informatie bij de behandelend sector niet zinvol was, aangezien appellant al voldoende informatie over hart, rug en psyche had ingebracht. Het standpunt van appellant dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat de artsen van het Uwv geen informatie bij zijn behandelaars hebben opgevraagd, wordt dan ook niet gevolgd. De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de gezondheidstoestand van appellant na de WAO-beoordeling onverminderd slecht is gebleven, maar dat een verslechtering niet met medische informatie kan worden onderbouwd. Gelet hierop bestaat er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Ook het besluit van het Uwv van 7 februari 2020 tot verlenging van de WSW-indicatie van appellant en wat appellant daarover naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor het aannemen van toegenomen medische beperkingen. Bovendien komt aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, dan wel een besluit tot verlenging van een WSW-indicatie, volgens vaste rechtspraak van de Raad op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe bij een ZW-beoordeling, omdat daarbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd. [4]
4.8.
Nu de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere WAO-beoordeling niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij die beoordeling geselecteerde functies ook op de datum in geding voor hem geschikt zijn. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant daarom terecht per 1 december 2020 beëindigd.
Het arrest Korošec
4.9.
Omdat niet gebleken is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt en appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om die medische beoordeling te weerleggen met medische informatie, leidt het feit dat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd niet tot strijd met het arrest Korošec.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op het in hoger beroep gewijzigde standpunt van het Uwv over de maatstaf ‘zijn arbeid’, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Het bestreden besluit was daarom niet deugdelijk gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). In totaal betreft dit een bedrag van € 3.500,-. Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en D.S. de Vries en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2690.
2.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
3.CRvB 7 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:482.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:369.