ECLI:NL:CRVB:2016:369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/2337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die tot 29 augustus 2008 als agrarisch medewerkster werkte, had zich op 11 december 2008 ziek gemeld na een operatie en psychische en fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een WW-uitkering toe, maar stelde later vast dat zij met ingang van 9 december 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Na een nieuwe ziekmelding in 2012, kreeg appellante een ZW-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze per 15 augustus 2013, omdat zij geschikt werd geacht voor een functie als wikkelaar.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen. In hoger beroep betoogde appellante dat haar fysieke en psychische klachten waren verergerd en dat de verzekeringsarts hier onvoldoende rekening mee had gehouden. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 maart 2014, 13/3217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 januari 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sleegers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot en met 29 augustus 2008 werkzaam als agrarisch medewerkster voor 34 uur per week. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 september 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellante zich op 11 december 2008 ziek gemeld wegens een operatie aan haar spataderen, psychische klachten en rug- en heupklachten.
1.2.
Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante met ingang van 9 december 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit door appellante ingediende bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard. De WW-uitkering van appellante is met ingang van 9 december 2010 voortgezet. Op 6 juni 2012 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld wegens gewrichtsklachten, duizeligheidsklachten en psychische klachten. Op 17 juni 2012 is haar WW-uitkering geëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2012 appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend vanaf 18 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van
15 augustus 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij met ingang van die datum geschikt wordt geacht de werkzaamheden te verrichten verbonden aan de in het kader van de Wet WIA geduide functie van wikkelaar. Bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend sector in voldoende mate in zijn beoordeling meegewogen. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht appellante vanaf 15 augustus 2013 niet langer
arbeidsongeschikt geacht in de zin van de ZW en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met haar fysieke en psychische beperkingen die sinds de datum in geding zijn verergerd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden met de huidige medische gesteldheid van appellante. Appellante kampt thans met aanhoudende duizeligheid, veroorzaakt door een aandoening in het evenwichtsorgaan waarvoor appellante onder behandeling is bij de KNO-arts. Daarnaast is appellante nog steeds onder behandeling bij een psychiater. Vanwege haar klachten is appellante niet in staat de geduide functies te vervullen. Appellante wijst er tevens op dat zij geen hulp heeft ontvangen bij haar
re-integratieproces. Niet voor niets is zij toegelaten tot de doelgroep van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Appellante is door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en beide artsen hebben dossieronderzoek verricht, waarbij de verzekeringsarts aanvullende informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd en de verkregen informatie van de KNO-arts bij zijn bevindingen heeft betrokken. Gelet op de onderzoeken van de verzekeringsartsen, de beschikbare medische stukken en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante per 15 augustus 2013 geschikt te achten was voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de daarbij overgelegde medische stukken geven geen aanleiding om twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reeds in beroep overtuigend gemotiveerd dat deze medische informatie niet leidt tot een ander oordeel per datum in geding. Appellante heeft geen (nieuwe) medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de bestaande klachten van appellante op 15 augustus 2013 dusdanig van ernst waren dat zij vanwege haar fysieke en psychische klachten niet in staat was de werkzaamheden verbonden aan één van de geselecteerde functies te verrichten. Anders dan appellante heeft gesteld heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duizeligheidsklachten van appellante wel in aanmerking genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin evenwel geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen.
4.4.
De omstandigheid dat appellante is toegelaten tot de doelgroep van de WSW maakt niet dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7473 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY6460, komt aan het besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW geen doorslaggevende betekenis toe bij een ZW-beoordeling. Weliswaar is het in zijn algemeenheid niet uitgesloten dat de aan een WSW-beoordeling ten grondslag liggende stukken ook informatie bevatten die relevant kan zijn voor een beoordeling van de beperkingen van de betrokkene, maar daarvan is hier niet gebleken. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt uitsluitend dat zij toegelaten is tot de doelgroep van de WSW. In deze stukken is echter geen medische informatie opgenomen en er zijn geen onderliggende stukken in de vorm van medische adviezen bijgevoegd. Bovendien heeft de toelating tot de doelgroep van de WSW plaatsgevonden met ingang van een datum gelegen ruim na de datum in geding.
4.5.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid van appellante per 15 augustus 2013 voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de ZW-uitkering beëindigd.
4.6.
Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo
UM