In deze zaak staat de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene centraal, die per 22 oktober 2020 door het Uwv is vastgesteld. Betrokkene, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft aangevoerd dat haar medische beperkingen haar ongeschikt maakten voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat betrokkene geschikt was voor deze functies, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, waarna appellanten, de erven van betrokkene, hoger beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 14 december 2023 is de zaak behandeld, waarbij mr. V.C.D. Klaassen namens de appellanten en drs. I.M. Veringmeier namens het Uwv aanwezig waren. De Raad heeft de argumenten van appellanten, waaronder de schending van de hoorplicht en de zorgvuldigheid van het medische onderzoek, beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat de medische situatie van betrokkene niet is verslechterd ten opzichte van de WAO-beoordeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellanten geen proceskostenvergoeding ontvangen.