ECLI:NL:CRVB:2022:2690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20/2379 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 27 september 2004 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft in het verleden gewerkt als medewerker bij een cactuskwekerij en heeft vanaf 15 december 2008 WSW-arbeid verricht. Na een ziekmelding op 12 december 2016 heeft hij een Ziektewet-uitkering ontvangen. In september 2018 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen en de aanvraag behandeld als een verzoek om herbeoordeling van de WAO-uitkering. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0% voor het WAO-recht en 11,55% voor de hernieuwde uitval.

Op 13 december 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant beëindigd per 14 februari 2019, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. Hij betoogde dat het Uwv zijn aanvraag niet juist heeft beoordeeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 15% heeft vastgesteld en dat de beëindiging van de WAO-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de medische beoordeling te betwijfelen. Het verzoek van appellant om vergoeding van schade werd afgewezen, evenals de proceskosten.

Uitspraak

20 2379 WAO

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2020, 19/4686 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 november 2022 plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jonge die via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen. Namens het Uwv heeft mr. L.J.M.M. de Poel aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in het verleden werkzaam geweest als medewerker bij een cactuskwekerij. Vanaf 27 september 2004 heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Vanaf 15 december 2008 heeft appellant gewerkt in WSW-arbeid, laatstelijk bij een kinderopvang. Gelet op de inkomsten die appellant uit dit werk ontving, kwam zijn WAO-uitkering niet tot uitbetaling. Op 12 december 2016 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn WSW-arbeid. Het Uwv heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan hem toegekend.
1.2.
Op 10 september 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 26 september 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij recht had op een WAO-uitkering. Hierbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat de WIA-aanvraag zal worden behandeld als een verzoek om herbeoordeling van het recht op WAO-uitkering. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft zowel voor het lopende WAO-recht als ten aanzien van de hernieuwde uitval de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Wat betreft het lopende WAO-recht heeft hij vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor de maatgevende arbeid als medewerker bij een cactuskwekerij. Hij heeft vervolgens voor appellant geschikte functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Ten aanzien van de hernieuwde uitval heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant geschikt is te achten voor het laatstelijk verrichte werk bij de kinderopvang en, voor zover dit niet het geval is, de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de drie geselecteerde functies met de hoogste lonen berekend op 11,55%.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 december 2018 ambtshalve vastgesteld op 80 tot 100%, omdat de beoordeling van de mogelijke herziening van de WAO-uitkering te lang heeft geduurd. Per 14 februari 2019 is de WAO-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat het Uwv de bevoegdheid heeft om een herbeoordeling uit te voeren en dat in dit geval ook heeft gedaan. Zowel de aanvraag als het bestaande WAO-recht is beoordeeld. Omdat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 12 december 2016 een ZW-uitkering heeft ontvangen, geldt op grond van artikel 39c, eerste lid, onder a, van de WAO een wachttijd van 104 weken. Voor inwilliging van het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien. Er is, naar het oordeel van de rechtbank, geen reden om de toetsingsmaatstaven zoals die door de Raad zijn neergelegd in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) niet te volgen. Hoewel op grond van de KNMG-richtlijn een behandelend arts wordt afgeraden om een oordeel te geven over de medische beperkingen, biedt deze richtlijn voldoende ruimte voor de inbreng van medische gegevens die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Een behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop, de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Deze feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige en juiste wijze zijn vastgesteld. Appellant heeft de gelegenheid gehad om medische gegevens naar voren te brengen en hij heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt. Van het ontbreken van equality of arms is daarom geen sprake. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Er is een anamnese afgenomen, lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan en de in het dossier aanwezige medische informatie is in de beoordeling betrokken. Zowel de rugklachten als de hartklachten zijn inzichtelijk in de beoordeling betrokken en er is voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen vast te stellen. Dat onvoldoende rekening is gehouden met het medicatiegebruik is niet gebleken, omdat appellant tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts heeft verklaard dat hij geen bijwerkingen hiervan ervaart. De psychische klachten zijn na de datum in geding ontstaan en moeten daarom buiten de beoordeling blijven. Uitgaande van de juistheid van de FML, is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De functies moeten daarom worden geacht passend te zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn aanvraag niet juist heeft beoordeeld en ten onrechte zijn WAO-uitkering heeft beëindigd per 14 februari 2019. Volgens appellant moet een onderscheid worden gemaakt tussen de rugklachten, op basis waarvan een lopend WAO-recht bestaat, en de hartklachten waarmee hij zich in december 2016 heeft ziek gemeld. Ten aanzien van de hartklachten geldt een wachttijd van 104 weken. Voor wat betreft de toename van de rugklachten geldt echter een wachttijd van vier weken. Er zijn dus twee verschillende beoordelingsdata. Als het Uwv van mening is dat de beoordeling ten aanzien van beide data niet kan leiden tot een verhoging van de WAO-uitkering, zou appellant terug moeten vallen op het bestaande WAO-recht naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Voor een beëindiging van de WAO-uitkering is volgens appellant geen grond. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) door geen onafhankelijk deskundige te benoemen. Er is wel degelijk sprake van bewijsnood, omdat de rechter – die zelf niet medisch geschoold is – op voorhand uitgaat van de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het indienen van informatie van behandelaren blijkt in de praktijk bijna nooit voldoende te zijn om de rechter te doen twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft er in dit verband verder nog op gewezen dat de verzekeringsarts in zijn rapport heeft vermeld dat informatie zou worden opgevraagd bij de behandelaren, maar dat de beoordeling is afgerond voordat deze informatie werd opgevraagd. Ook in bezwaar is geen informatie opgevraagd bij de behandelaren en de beoordeling is daarom niet zorgvuldig verricht. Bovendien moet volgens appellant worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de door appellant ingebrachte informatie blijkt dat de bestaande rugklachten zijn toegenomen, onder meer vanwege een progressie in de degeneratieve afwijkingen in de wervelkolom van de onderrug, en waarvoor appellant is doorverwezen naar de neuroloog. Er is dan ook sprake van een toegenomen arbeidsongeschiktheid wat betreft de bestaande klachten en als gevolg van de nieuwe klachten. Daarom had het Uwv appellant volledig arbeidsongeschikt moeten achten in plaats van te besluiten tot een beëindiging van de uitkering. Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO terecht heeft vastgesteld op minder dan 15% en terecht de WAO-uitkering heeft beëindigd per 14 februari 2019.
4.3.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het Uwv een onjuiste wachttijd heeft gehanteerd, heeft de rechtbank hem daarin terecht niet gevolgd. Op grond van artikel 39c, eerste lid, onder a van de WAO geldt, in afwijking van de artikelen 38, 39 en 39a van de WAO, een wachttijd van 104 weken indien ter zake van de toeneming van de arbeidsongeschiktheid een ZW-uitkering is toegekend. Dat is in dit geval gebeurd. Het Uwv was dan ook gehouden eerst na afloop van deze ZW-uitkering de arbeidsongeschikt van appellant beoordelen. Daar komt bij dat, zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH7225) het Uwv op grond van artikel 23 van de WAO te allen tijde bevoegd is om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Het Uwv was daarom bevoegd om bij zijn beoordeling eind 2018 niet alleen te beoordelen of de hernieuwde uitval had moeten leiden tot verhoging van de uitkering, maar ook de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van het bestaande WAO-recht opnieuw vast te stellen.
4.4.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd over de toepassing van het Korošec-arrest terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van het toetsingskader dat de Raad heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 30 juni 2017. De Raad heeft hierover reeds eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 22 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1575) en van 7 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2370). Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid en juistheid van de medische beoordeling leidt evenmin tot toewijzing van zijn verzoek om benoeming van een deskundige. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 23 november 2018 blijkt dat op verzoek van appellant informatie zou worden opgevraagd bij de cardioloog, maar dat er voldoende informatie aanwezig was over de hartklachten om de beoordeling af te kunnen ronden. In verband met de rugklachten was appellant doorverwezen naar de neuroloog, waar hij op 10 januari 2019 een afspraak zou hebben. Bij deze behandelaar zou daarom in januari 2019 nog informatie worden opgevraagd om de verdere klachten in beeld te brengen. Uit het dossier blijkt dat het Uwv op 13 december 2018 een kopie heeft ontvangen van de brief van de cardioloog aan de huisarts van 15 oktober 2018. Op 7 februari 2019 heeft het Uwv informatie ontvangen van de neuroloog. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2019 blijkt dat zij de ontvangen informatie van de cardioloog en de neuroloog heeft betrokken bij haar heroverweging in bezwaar. Zij heeft in dit rapport en in het rapport van 16 april 2020, waarin zij heeft gereageerd op de medische stukken die appellant in beroep heeft ingediend, afdoende gemotiveerd dat met de in de FML van 23 november 2018 vastgestelde beperkingen voldoende tegemoet is gekomen aan zowel de hartklachten als de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hierbij ook ingegaan op de uitkomst van de MRI-scan. Zij heeft toegelicht dat bij het bepalen van de belastbaarheid de diagnose niet doorslaggevend is, maar dat dit moet worden bezien in samenhang met de consistentie van de klachten van appellant, de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en de informatie van de behandelaars. In dit verband heeft zij er nog op gewezen dat ook bij het onderzoek door de neuroloog op 10 januari 2019, behoudens een stuk huid aan de voorzijde van het bovenbeen dat verminderd gevoelig was, geen afwijkingen zijn waargenomen. Er is geen aanleiding om het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies wordt onderschreven. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, zowel voor wat betreft de hernieuwde uitval als ten aanzien van het lopende WAOrecht, terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de WAO leidt afname van de arbeidsongeschiktheid tot beneden 15% tot intrekking van de uitkering. Het Uwv heeft daarom in het besluit van 13 december 2018 terecht de WAOuitkering, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, beëindigd per 14 februari 2019.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar