ECLI:NL:CRVB:2024:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
21/132 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in de vorm van een lening wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand die in de vorm van een lening was verstrekt aan appellant. De appellant had onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn vermogenssituatie en had de gevraagde informatie en stukken niet verstrekt, waardoor hij niet voldeed aan de verplichtingen die aan de bijstand waren verbonden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW). De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De appellant had eerder bijstand aangevraagd, maar deze aanvragen waren afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan de appellant. De uitspraak bevestigt de terugvordering van de als lening verstrekte bijstand en de afwijzing van de aanvraag van 30 augustus 2019.

Uitspraak

21/132 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 januari 2021, HAA 20/895 (aangevallen uitspraak)
en
Uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024

SAMENVATTING

Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn vermogenssituatie en de gevraagde informatie en stukken daarover niet verstrekt. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de verplichting die het college aan de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verbonden. De Raad ziet geen aanleiding om deze verplichting niet als een “uit de geldlening voortvloeiende verplichting” te beschouwen. Het college was dan ook bevoegd om de leenbijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW) terug te vorderen. De onduidelijkheid in de vermogenssituatie van appellant biedt ook voldoende grondslag voor de afwijzing van de aanvraag van 30 augustus 2019. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn kent de Raad appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Om die reden heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.S. Groot en drs. P.J. Stut.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was mede-eigenaar van een vastgoedbedrijf X (het vastgoedbedrijf). Appellant is betrokken geweest bij een auto-ongeval als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen. Appellant heeft in verband daarmee een schadevergoeding van circa € 220.000,- ontvangen. Appellant heeft daarna alle overige aandelen in het vastgoedbedrijf overgenomen en heeft vervolgens in 2016 de onroerende zaken, vijf panden, die in het bezit waren van het vastgoedbedrijf, waaronder zijn woonhuis met behulp van derden laten verkopen. De opbrengst van deze verkoop bedroeg met aftrek van kosten € 475.606,55. Volgens appellant heeft het vastgoedbedrijf daarop onder meer diverse andere onroerende zaken aangekocht en bedragen aan verschillende personen uitgeleend, van respectievelijk € 97.505,10,- en € 31.943,-. Na overdracht van de aandelen is de vennootschap in juni 2017 geliquideerd. Tot 26 juli 2017 had appellant een [auto merk] ter waarde van € 42.000,- op zijn naam staan.
1.2.
Appellant heeft op 26 januari 2018 voor de eerste keer een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft appellant bij het intakegesprek ingetrokken, omdat hij op dat moment beschikte over een auto met een waarde boven het vrij te laten vermogen.
1.3.
In april 2018 heeft appellant opnieuw bijstand bij het college aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college afgewezen, omdat niet duidelijk is geworden of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Op 22 november 2018 heeft appellant nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft daarbij gesteld dat hij op dat moment niet meer over vermogen beschikt, al zijn geïnvesteerde geld kwijt is en niets aan de onroerend goed transacties en overdracht van aandelen heeft overgehouden. Hij is door een derde opgelicht en slachtoffer geworden van een aantal frauduleuze onroerend goed transacties. Ook deze aanvraag heeft het college afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Over de vermogenssituatie van appellant bestonden volgens het college vele onduidelijkheden.
1.4.
Op 21 februari 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het college om bijstand aan te vragen. Hij heeft op 26 februari 2019 de aanvraag ingediend. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college appellant bijstand toegekend in de vorm van een geldlening voor de periode van 21 februari 2019 tot 21 augustus 2019 op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a van de PW. Het college heeft daarbij onder meer de verplichting opgelegd dat appellant het college vóór 21 augustus 2019 met behulp van bewijsstukken moet informeren over wat hij heeft gedaan om zo snel als mogelijk te kunnen beschikken over de aan hem toekomende gelden uit de vorderingen op derden van € 97.505,10,- en € 31.943,-. Het college heeft in het toekenningsbesluit uitdrukkelijk te kennen gegeven dat als appellant niet voldoet aan de daarbij opgelegde verplichtingen of als sprake is van vermogen boven de vermogensgrens, hij de leenbijstand moet terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Omdat appellant voor 21 augustus 2019 geen enkele informatie of stukken had verstrekt, heeft het college appellant bij brief van 17 september 2019 alsnog een hersteltermijn gegeven tot 25 september 2019. Appellant heeft naar aanleiding van deze brief een afschrift van een klachtbrief aan de Geschillencommissie Notariaat van 3 september 2019 over het handelen van het betrokken notariskantoor aan het college overgelegd.
1.6.
Appellant heeft op 30 augustus 2019 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend bij het college.
1.7.
Met een besluit van 24 oktober 2019 na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de als lening verstrekte bijstand over de periode van 21 februari 2019 tot 21 augustus 2019 van appellant teruggevorderd, omdat appellant niet aan de bij de toekenning van de leenbijstand opgelegde verplichtingen heeft voldaan.
1.8.
Met een besluit van 28 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college de aanvraag van 30 augustus 2019 afgewezen. Het college heeft aan dit besluit, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant ook over de periode vanaf 30 augustus 2019 onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogenssituatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Over de terugvordering van de als lening verstrekte bijstand heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen de toekenning van de bijstand geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat ook de aan de bijstand verbonden verplichting in rechte vaststaat. Omdat appellant niet aan deze verplichting heeft voldaan was het college bevoegd de bijstand terug te vorderen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Over de afwijzing van de aanvraag heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen enkel inzicht heeft verschaft in wat er met zijn vermogen is gebeurd. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van de leenbijstand en de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De terugvordering van de als lening verstrekte bijstand
4.1.1. Met het onder 1.4 genoemde besluit staat in rechte vast en tussen partijen is ook niet in geschil dat aan appellant tijdelijk voor de duur van een half jaar bijstand in de vorm van een lening was toegekend en dat daaraan onder meer de verplichting was verbonden dat hij binnen dat half jaar informatie en stukken diende over te leggen over zijn inspanningen om de opeisbare vorderingen die appellant op derden had te incasseren. Ook is niet in geschil dat de aan de lening verbonden verplichtingen geen verplichtingen betreffen als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de PW en dat appellant onder meer de gevraagde informatie en stukken over het incasseren van de vorderingen niet heeft ingeleverd bij het college.
4.1.2. Bij het bestreden besluit heeft het college de terugvordering van de lening in stand gelaten, omdat appellant de gevraagde informatie en stukken niet heeft verschaft. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet op een juiste grondslag berust. De aan de verstrekte leenbijstand verbonden verplichtingen zijn geen verplichtingen die uit de geldlening voortvloeien, zoals is bedoeld in artikel 58, tweede lid, onder b, van de PW. Volgens appellant vallen onder de in artikel 58, tweede lid, onder b, van de PW genoemde verplichtingen alleen de verplichtingen die op grond van artikel 48, derde lid, van de PW aan het verlenen van bijstand zijn verbonden. Tegen deze achtergrond en omdat in dit geval geen verplichting als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de PW is opgelegd, kon het college de bijstand dan ook niet terugvorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW, aldus appellant. Deze grond slaagt niet.
4.1.3. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW kan het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen. De wettekst en wetsgeschiedenis van de PW bieden geen steun voor het standpunt van appellant dat terugvordering op deze grondslag beperkt is tot de gevallen waarbij verplichtingen op grond van artikel 48, derde lid, van de PW zijn opgelegd, die niet worden nagekomen. Voorop staat dat in artikel 58, tweede lid, onder b, van de PW niet wordt verwezen naar artikel 48, derde lid, van de PW. Uit de wetsgeschiedenis van de voorganger van artikel 58 van de PW blijkt evenmin dat de wetgever een dusdanige beperking heeft willen aanbrengen in het soort uit de lening voortvloeiende verplichtingen op grond waarvan bij niet-nakoming daarvan direct kan worden teruggevorderd. Daarin is juist genoemd dat welke verplichtingen het betreft, afhangt van de condities waaronder de lening is verstrekt. Verder worden door de wetgever voorbeelden genoemd die juist niet te kwalificeren zijn als verplichtingen gericht op meerdere zekerheid als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de PW, namelijk de verplichtingen tot het aflossen en betalen van rente zelf. [1] Wel is van belang dat er sprake is van niet nakoming van een uit de geldlening voortvloeiende verplichting. [2] Dat laatste is hier het geval. De leenbijstand is toegekend op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Het college heeft aangenomen dat appellant vanwege de opeisbare vorderingen op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In verband daarmee is de verplichting opgelegd om informatie en stukken over het incasseren van de vorderingen te overleggen. Dat appellant deze verplichting niet is nagekomen, is zoals in 4.1.1 is overwogen niet in geschil.
4.1.4. Omdat appellant niet aan de uit de lening voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW terug te vorderen.
De afwijzing van de aanvraag
4.2.1. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.2.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen enkel inzicht heeft verschaft in wat er met zijn vermogen is gebeurd en zijn vermogenssituatie onduidelijk is gebleven. De stelling van appellant dat hij is opgelicht en geen vermogen meer heeft, is enkel onderbouwd met een bij de politie ingediende aangifte en klachtbrief aan de Geschillencommissie Notariaat. Deze stukken zijn in dit verband, gelet op de feiten en omstandigheden genoemd onder 1.1, de in het besluit van 18 maart 2019 genoemde onduidelijkheden en de afwezigheid van de bij dat besluit gevraagde informatie en stukken ontoereikend.
4.2.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij nadien van de gemeente Haarlem in dezelfde omstandigheden en na terug te zijn verhuisd naar [woonplaats] in november 2020 wel bijstand heeft gekregen. Daaruit blijkt dat hij ook ten tijde van de onderhavige aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dus recht op bijstand had. Deze grond slaagt niet. De omstandigheid dat appellant later wel bijstand heeft gekregen, maakt de conclusie dat appellant voor wat betreft de aanvraag van 30 augustus 2019 en de hier te beoordelen periode geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn vermogenssituatie, niet anders.
4.2.4. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de hier ter beoordeling voorliggende periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
Redelijke termijn
4.3.1. Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.3.2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.3.3. Het bezwaarschrift tegen de besluiten van 24 oktober en 28 oktober 2019 is op 18 november 2019 door het college ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de uitspraak op het hoger beroep is meer dan vier jaar en zes maanden en minder dan vijf jaar verstreken. Er is geen aanleiding om van de onder 4.3.2 genoemde termijn af te wijken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden, komt verzoeker in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,-. Het college heeft op 13 februari 2020 op het bezwaar beslist, zodat van het totale tijdsverloop, de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. Omdat sprake is van één bezwaarschrift tegen twee besluiten die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp leidt dit, anders dan appellant heeft betoogd, niet tot een hogere schadevergoeding. Van extra spanning of frustratie is in deze situatie geen sprake. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van de als lening verstrekte bijstand en de afwijzing van de aanvraag van 30 augustus 2019 in stand blijven. Wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om appellant een schadevergoeding toe te kennen van € 1.000,-.
Proceskosten
5.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
5.2.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als licht, zodat de wegingsfactor 0,5 bedraagt. De proceskosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding ter zitting bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet
Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt de bijstand verleend om niet.
Artikel 48, tweede lid, van de Participatiewet
Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
(…)
Artikel 48, derde lid, van de Participatiewet
Het college kan aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
Artikel 58, tweede lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
(…)
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
(…)

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 172 en zie ook de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2656.
2.Vergelijk de uitspraak van 23 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO2970.
3.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.