In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand die in de vorm van een lening was verstrekt aan appellant. De appellant had onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn vermogenssituatie en had de gevraagde informatie en stukken niet verstrekt, waardoor hij niet voldeed aan de verplichtingen die aan de bijstand waren verbonden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW). De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De appellant had eerder bijstand aangevraagd, maar deze aanvragen waren afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan de appellant. De uitspraak bevestigt de terugvordering van de als lening verstrekte bijstand en de afwijzing van de aanvraag van 30 augustus 2019.