[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.E. Willemsen, advocaat te Dordrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 24 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, alsmede nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. van der Stel, advocaat te Dordrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Hardonk-Prins, werkzaam bij de gemeente Dongen.
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend ter overbrugging van de periode vanaf de datum van aanvraag van de uitkering tot aan de datum van de eerste betaling. Die uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij besluit van 1 april 1999 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 16 februari 1999 een uitkering ingevolge de Abw toegekend nadat haar echtgenoot haar had verlaten. Die uitkering is eveneens verstrekt in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw op de grond dat er nog geen definitieve vaststelling van het vermogen van appellante kon plaatsvinden. Tevens is daarbij overwogen dat indien appellante na verkoop van de gezamenlijke woning de beschikking krijgt over vermogen dat het vrij te laten vermogen van f 19.700,-- overstijgt, het meerdere hiervan teruggevorderd zal worden.
Op 16 december 1999 heeft gedaagde een besluit genomen dat, voorzover hier van belang, het volgende inhoudt:
"Hierbij delen wij u mede, dat wij hebben besloten van u een bedrag terug te vorderen van f 11.174,29. Dit betreft de bij beschikking d.d. 01.04.1999 met ingang van 16.02.1999 toegekende uitkering ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. De uitkering is toegekend met toepassing van artikel 24 sub a van de Algemene bijstandswet. Dit houdt in dat de uitkering verstrekt is als lening. Zodra u de beschikking kreeg over de u toekomende middelen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning, [adres] in [woonplaats], diende u de bijstand terug te betalen.
De terugvordering vindt plaats op grond van het bepaalde in artikel 82 lid 1 van de Algemene bijstandswet."
Tevens heeft gedaagde bij datzelfde besluit de aan appellante verleende overbruggingsuitkering van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 december 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 26 februari 2001 uitsluitend de grondslag van het besluit tot terugvordering van de overbruggingsuitkering gewijzigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 februari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 26 februari 2001 in de plaats is gekomen van het besluit van 20 juni 2000, zodat laatstgenoemd besluit niet in stand kan blijven.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad heeft het volgende overwogen.
De Raad stelt voorop dat gedaagde bij besluit van 13 februari 2003 de overbruggingsuitkering alsnog heeft omgezet in een uitkering om niet, en het besluit tot terugvordering van de overbruggingsuitkering alsnog heeft ingetrokken. Dit betekent dat in hoger beroep uitsluitend de vraag dient te worden beantwoord of gedaagde terecht de bij besluit van 1 april 1999 aan appellante met ingang van 16 februari 1999 toegekende uitkering in de vorm van een geldlening van haar heeft teruggevorderd.
Ingevolge artikel 78, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Abw.
Vaststaat dat gedaagde van appellante de aan haar in de vorm van een geldlening verleende bijstand terugvordert met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Dat is niet juist, omdat artikel 83, eerste lid, van de Abw de terugvordering van de in de vorm van een geldlening verleende kosten van bijstand regelt. Ingevolge de laatstgenoemde bepaling worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dienen het besluit van 20 juni 2000 alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 16 december 1999 voorzover deze besluiten betrekking hebben op de terugvordering van de aan appellante met ingang van 16 februari 1999 toegekende uitkering in de vorm van een geldlening wegens strijd met de wet te worden vernietigd. Nu bij de aangevallen uitspraak het besluit van 20 juni 2000 op geheel andere gronden is vernietigd, acht de Raad het aangewezen ook deze te vernietigen.
Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen omtrent de terugbetaling van de aan appellante in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand. Uitgangspunt is immers dat bijstand die als geldlening is verleend, moet worden terugbetaald. Omdat in het besluit van 1 april 1999 tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening geen verplichtingen omtrent de terugbetaling zijn opgenomen, zal gedaagde deze eerst dienen op te leggen. Eerst indien deze verplichtingen niet (behoorlijk) worden nagekomen, zal gedaagde tot terugvordering kunnen overgaan.
Het vorenstaande betekent dat de Raad het namens gedaagde ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat onder de verplichtingen van artikel 83, eerste lid, van de Abw tevens moet worden begrepen de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet onderschrijft. Schending van de inlichtingenplicht neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw leidt in geval van bijstand in de vorm van een geldlening er niet direct toe dat de lening dient te worden terugbetaald. Het niet nakomen van deze verplichting kan echter wel leiden tot wijziging van de verplichtingen tot terugbetaling en vervolgens, bij het niet (behoorlijk) nakomen van die verplichtingen, tot terugvordering.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2000 alsmede het primaire besluit van 16 december 1999 voorzover deze besluiten betrekking hebben op de terugvordering van de aan appellante met ingang van 16 februari 1999 toegekende uitkering in de vorm van een geldlening;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Dongen;
Bepaalt dat de gemeente Dongen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 ( f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.