In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, dat haar een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning had verstrekt. Appellante ondervindt beperkingen door slechtziendheid, artrose, evenwichtsstoornissen en incontinentie. Het college had haar een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning met een omvang van 195 minuten per week, maar in een later besluit werd dit aantal uren vastgesteld op 182 uur per jaar. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het college ten onrechte geen kosten in bezwaar had vergoed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de rechtspositie van appellante had gewijzigd door het bestreden besluit, en dat er sprake was van herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Raad gaf het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college de bezwaarkosten van appellante diende te vergoeden. De Raad oordeelde ook dat het college de omvang van de ondersteuning opnieuw moest vaststellen, met inachtneming van de verergering van de incontinentieproblematiek van appellante. De uitspraak werd gedaan op 22 augustus 2024.