ECLI:NL:CRVB:2024:1689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
22/3003 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht verstrekte ZW-uitkering en toeslag door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een bedrag van € 3.540,62 bruto aan ten onrechte verstrekte Ziektewet (ZW)-uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, stelde dat zij recht had op het bedrag en dat het Uwv dit onterecht had teruggevorderd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering terecht was, omdat het Uwv de uitkering dubbel had uitbetaald door een administratieve fout. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de financiële situatie, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat het Uwv verplicht was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering niet onevenredig was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt de verplichting van het Uwv om een belangenafweging te maken en dat de gevolgen van de terugvordering niet onevenredig mogen zijn. De Raad heeft de uitspraak in het openbaar gedaan, waarbij de griffier M. Reith aanwezig was.

Uitspraak

22/3003 ZW
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2022, 21/1971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een bedrag van € 3.540,62 bruto aan ten onrechte verstrekte ZW-uitkering en toeslag van appellante heeft teruggevorderd. Volgens appellante mocht zij ervan uitgaan dat zij recht had op dit bedrag en heeft het Uwv dit onterecht van haar teruggevorderd. Omdat de oorzaak van de onverschuldigde betaling ligt bij een fout van het Uwv, zou het volgens haar bovendien redelijker zijn om te volstaan met terugvordering van het nettobedrag. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht het brutobedrag aan ten onrechte verstrekte ZW-uitkering en toeslag van appellante heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 24 februari 2020 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de toeslag op grond van de Toeslagenwet over de periode van 12 maart 2018 tot en met 10 november 2019 verlaagd wegens verzwegen inkomsten uit arbeid. Het Uwv heeft daarbij de hieruit voortvloeiende onverschuldigde ZW-uitkering en toeslag van € 3.540,62 bruto van appellante teruggevorderd. Met een beslissing op bezwaar van 31 juli 2020 heeft het Uwv het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend, gegrond verklaard en de herziening en de terugvordering laten vervallen.
1.2.
Bij brief van 2 november 2020 heeft het Uwv appellante laten weten dat de administratieve afhandeling van de beslissing op bezwaar van 31 juli 2020 niet juist is verlopen. Door een administratieve fout is een bedrag aan appellante uitbetaald in plaats van dat het is afgeboekt. Onder verwijzing naar een betaalspecificatie van 7 oktober 2020 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij het daarbij betaalde bedrag moet terugbetalen. Uit deze betaalspecificatie blijkt dat dit gaat om een bedrag van € 3.540,62 bruto (€ 3.238,45 netto) aan ZW-uitkering en toeslag over de periode van 12 maart 2018 tot en met 10 november 2019, vermeerderd met een bedrag van € 19,33 netto aan wettelijke rente. Het Uwv heeft appellante zijn excuses aangeboden voor de gemaakte fout.
1.3.
Met een besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de onder 1.2 vermelde bedragen van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft appellante meegedeeld dat als zij het volledige bedrag aan ten onrechte verstrekte ZW-uitkering en toeslag binnen het huidige belastingjaar terugbetaalt, zij mag volstaan met het nettobedrag.
1.4.
Met een besluit van 4 november 2020 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij het nettobedrag aan ten onrechte verstrekte ZW-uitkering en toeslag binnen zes weken moet terugbetalen. Indien dit bedrag niet uiterlijk op 31 december 2020 door het Uwv wordt ontvangen, moet appellante het brutobedrag terugbetalen. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2020 vanaf 1 december 2020 maandelijks een bedrag van € 60,36 ingehouden op de uitkering van appellante. De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3, 4 en 26 november 2020 heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geding is dat de betaling van het bedrag van € 3.540,62 bruto een onverschuldigde betaling is en het Uwv de uitkering van appellante dubbel heeft uitbetaald. Het Uwv is gehouden dit onverschuldigd betaalde bedrag van appellante terug te vorderen, aldus de rechtbank. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 januari 2016 [1] en van 15 april 2020 [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Een dergelijk beroep kan alleen slagen als van de kant van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar verwijzing naar telefoongesprekken met het Uwv, waarin haar zou zijn toegezegd dat zij de juiste betalingen ontving, niet met nadere stukken heeft onderbouwd. In de door het Uwv overgelegde telefoonnotities is volgens de rechtbank evenmin een grond te vinden voor de door appellante gestelde toezeggingen. Uit deze telefoonnotities blijkt weliswaar van tweemaal telefonisch contact met het klantcontactcentrum op 7 oktober 2020, maar niet dat appellante heeft gesproken over de nabetaling die zij had ontvangen. De telefonische contacten hadden als onderwerp: de hoogte van de toeslag respectievelijk het moment van betaling van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft geen dringende reden gezien om af te zien van de terugvordering. Zij heeft overwogen dat de omstandigheid dat door een fout van het Uwv teveel uitkering is ontvangen op zichzelf geen dringende reden kan opleveren, omdat dit de oorzaak van de terugvordering is en niet behoort tot de gevolgen die de terugvordering voor appellante heeft. Ook het betoog van appellante dat haar financiële situatie nijpend is, dat zij schulden heeft en dat zij het uitgekeerde bedrag heeft gebruikt om die schulden af te lossen, kan naar het oordeel van de rechtbank bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet slagen. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Uwv een betalingsregeling met appellante heeft afgesproken. In het geval dat de financiële situatie van appellante dat nodig maakt, kan appellante verzoeken om aanpassing hiervan. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht het brutobedrag van € 3.540,62 van appellante heeft teruggevorderd. Appellante heeft in 2020 immers niet het nettobedrag van € 3.238,45 aan het Uwv terugbetaald.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat zij onvoldoende kritisch naar het Uwv is geweest en het onredelijk is dat zij nu opdraait voor de fout die het Uwv heeft gemaakt. Appellante heeft gesteld dat zij uit mocht gaan van de geloofwaardige uitspraken die de klantenadviseur bij telefonische navraag over de betaling heeft gedaan. De door het Uwv overgelegde telefoonnotities van 7 oktober 2020 zijn volgens haar onduidelijk. Volgens appellante zou het beperken van de terugvordering tot het nettobedrag een redelijke oplossing zijn geweest.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van zijn uitspraak van 18 april 2024 [3] desgewenst een reactie in te dienen.
3.4.
Het Uwv heeft hierop aangegeven geen aanleiding te zien zijn ingenomen standpunt te herzien. Het Uwv heeft toegelicht dat naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit van 24 februari 2020 door appellante nog niets was terugbetaald. Nadat die terugvordering was komen te vervallen, heeft het Uwv een bedrag van € 3.540,62, plus wettelijke rente, per abuis aan appellante overgemaakt. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangt en daarnaast beschikt over inkomsten uit arbeid. De betalingsregeling is afgestemd op de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellante.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv is gehouden om het onverschuldigd betaalde bedrag van appellante terug te vorderen. In aanmerking wordt genomen dat appellante nog niets had afgelost op de vordering van 24 februari 2020. Dat deze vordering is komen te vervallen geeft in beginsel dan ook geen reden om aan te nemen dat het Uwv in dit verband nog een bedrag aan appellante zou moeten nabetalen. De betaalspecificatie van 7 oktober 2020, waaruit volgt dat een gelijk bedrag over dezelfde periode opnieuw aan appellante wordt overgemaakt, is in dit licht onnavolgbaar. Aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat appellante desalniettemin recht heeft op de betaling van 7 oktober 2020 zijn niet aanwezig. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat de betaling van 7 oktober 2020 op een fout berust.
Dringende redenen
4.4.
Naar aanleiding van de conclusie van 10 november 2023 [4] van raadsheer advocaatgeneraal prof. mr. dr. R.H. de Bock, heeft de Raad bij uitspraak van 18 april 2024 bepaald dat het begrip dringende reden voortaan ruimer wordt uitgelegd, waarbij betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Het Uwv is verplicht een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Uitgangspunt hierbij is een intensieve toetsing door de bestuursrechter.
4.5.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat met de terugvordering geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.5.2.
Aanleiding om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is evenmin aanwezig. In aanmerking wordt genomen dat het Uwv door zijn fout verantwoordelijk is voor de onverschuldigde betaling van 7 oktober 2020. Appellante is vervolgens door het Uwv op 2 november 2020 ervan in kennis gesteld dat de betaling van 7 oktober 2020 een fout betrof. In deze tussenliggende periode van bijna vier weken verkeerde appellante mogelijk in onzekerheid over haar rechtspositie. Gelet op de beperkte duur van deze periode wordt geen aanleiding gezien om in dit verband een dringende reden aan te nemen.
4.5.3.
Van aanknopingspunten voor het oordeel dat de terugvordering onevenredig is, is niet gebleken. Het Uwv heeft een inkomens- en vermogensonderzoek gedaan en gemotiveerd dat de betalingsregeling is afgestemd op de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellante. De overweging van de rechtbank dat het betoog van appellante dat haar financiële situatie nijpend is, dat zij schulden heeft en dat zij het uitgekeerde bedrag heeft gebruikt om die schulden af te lossen, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet kan slagen wordt onderschreven. In dit licht is tevens geen aanleiding aanwezig om de terugvordering van het brutobedrag te verlagen naar het nettobedrag.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terug- en invordering van het onverschuldigd betaalde brutobedrag in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) M. Reith

Bijlage

Artikel 33 van de ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 20 van de Toeslagenwet
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 3 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen
1. Het Uwv en […] stellen de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel […].
7. Indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt kan het Uwv of […] van het eerste tot en met het zesde lid afwijken.

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:318.
2.CRvB 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:955.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
4.Concl. A-G R.H. de Bock, ECLI:NL:CRVB:2023:2086, bij CRvB 18 april 2024.