ECLI:NL:CRVB:2024:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
21/4550 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet voor appellante en haar jongste zoon, verblijfsrecht en afstemming bijstand oudste zoon

In deze zaak heeft appellante, een Syrische vrouw, samen met haar jongste minderjarige zoon Y, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 januari 2024 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat appellante en haar zoon Y niet met een Nederlander konden worden gelijkgesteld, waardoor het college van burgemeester en wethouders van Utrecht niet de mogelijkheid had om hen bijstand toe te kennen op grond van zeer dringende redenen. De Raad bevestigde dat de oudste zoon X wel bijstand had ontvangen, maar dat de afstemming van deze bijstand niet noodzakelijk was, omdat appellante niet had aangetoond dat er zich een zeer bijzondere situatie voordeed die dit rechtvaardigde. De Raad heeft de hoger beroepen van appellante en haar zoon Y ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland in stand zijn gebleven. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten, aangezien de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

21/4550 PW, 22/1853 PW
Datum uitspraak: 9 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2021, 21/2104 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 mei 2022, 21/4855 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

SAMENVATTING

In geschil is of appellante en haar jongste minderjarige zoon om zeer dringende redenen op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) bijstand moet worden toegekend. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Zij kunnen voor de toepassing van deze wet niet met een Nederlander gelijk worden gesteld. Verder is in geschil of aan de oudste minderjarige zoon van appellante na afstemming meer bijstand moet worden toegekend dan het college heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat ook die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De hoger beroepen slagen dus niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend, nadere uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend. Mr. Karkache heeft de zaak tegen aangevallen uitspraak 1 van mr. De Jong overgenomen.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 14 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Notenboom.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Syrische nationaliteit en staat ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in de gemeente Utrecht. Haar zoons X (oudste zoon) en Y (jongste zoon), ook met de Syrische nationaliteit, woonden ten tijde van belang beiden bij appellante.
1.2.
Appellante heeft op 3 juni 2020 bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Met een besluit van 23 juli 2020 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat al aan appellante, gezamenlijk met de vader van haar zoons (vader), bijstand is toegekend. Dit besluit staat in rechte vast. Appellante is met ingang van 1 september 2020 verlaten door de vader. De vader woont sindsdien in de gemeente IJsselstein en ontving bijstand.
1.3.
Appellante heeft op 11 september 2020 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 15 september 2020 (besluit 1) heeft het college die aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit 1) bij besluit 1 gebleven.
1.4.
Appellante heeft op 7 januari 2021 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 8 januari 2021 (besluit 2) heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.5.
Appellante heeft op 19 januari 2021 namens X en Y een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 28 januari 2021 (besluit 3) heeft het college aan X bijstand toegekend vanaf 7 januari 2021 naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar. Met een besluit van 1 februari 2021 (besluit 4) heeft het college de namens Y ingediende aanvraag om bijstand afgewezen.
1.6.
Met een besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet in aanmerking komt voor bijstand, omdat zij geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand en ook anderszins niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 3 is ten grondslag gelegd dat X jonger is dan 18 jaar en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW in beginsel geen recht op bijstand heeft. Op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW heeft het college aan hem bijstand toegekend naar de in 1.5 genoemde norm. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 4 is onder meer ten grondslag gelegd dat Y ten tijde van belang geen verblijfstitel had die recht geeft op bijstand en ook anderszins niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak 1 (afwijzing aanvraag appellante van 11 september 2020)
4.1.
Bestreden besluit 1 wordt getoetst voor de periode van 11 september 2020, de datum waarop de bijstand is aangevraagd, tot en met 15 september 2020, de datum van de afwijzing van die aanvraag (te beoordelen periode 1).
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat bestreden besluit 1 onrechtmatig is, omdat aan dit besluit artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag is gelegd.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat die berust op een onjuiste lezing van bestreden besluit 1. Aan bestreden besluit 1 is niet ten grondslag gelegd dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het college heeft in bestreden besluit 1 de beoordeling van de aanvraag beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden is, in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Deze toetsingsmaatstaf mag het college in een geval als hier aan de orde hanteren. Het gaat in dit geval namelijk om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Vergelijk eerdere rechtspraak. [1]
4.3.1.
Volgens het college is de verhuizing van de vader naar een andere gemeente weliswaar een nieuwe omstandigheid, maar is dit geen omstandigheid die een ander besluit dan het in 1.2 genoemde besluit van 23 juli 2020 rechtvaardigt. Appellante had op basis van het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning wel rechtmatig verblijf, maar dat gaf haar geen recht op bijstand. Daarom kan aan appellante niet om zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW bijstand worden toegekend.
4.3.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat appellante in de te beoordelen periode nu wel aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldoet. Op de zitting van de Raad heeft appellante namelijk niet weersproken dat zij in de te beoordelen periode 1 niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Daarom stond artikel 16, tweede lid, van de PW in de weg aan toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW en heeft het college dus niet de mogelijkheid om appellante op grond van zeer dringende redenen vanaf 11 september 2020 bijstand toe te kennen.
Aangevallen uitspraak 2 (afwijzing aanvraag Y en hoogte bijstand X)
4.4.
Zoals volgt uit wat op de zitting van de Raad met partijen is besproken, ligt in deze zaak niet meer voor of appellante op grond van haar aanvraag van 7 januari 2021 bijstand moet worden toegekend. Ter beoordeling staat alleen of Y bijstand moet worden toegekend en of X een hoger bedrag aan bijstand dan de in 1.5 genoemde norm moet worden toegekend.
Afwijzing aanvraag Y
4.5.
Bestreden besluit 2 wordt voor de afwijzing van de namens Y ingediende bijstandsaanvraag getoetst voor de periode van 7 januari 2021, de gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot en met 1 februari 2021, de datum van besluit 4 (te beoordelen periode 2).
4.6.
Niet in geschil is dat Y in de te beoordelen periode 2 niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
4.7.
De beroepsgrond dat het college Y bijstand had moeten toekennen op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW slaagt niet.
4.7.1.
Gelet op 4.7 staat ook in het in geval van Y artikel 16, tweede lid, van de PW in de weg aan toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW. Het college heeft dus ook in zijn geval niet de mogelijkheid om op grond van zeer dringende redenen bijstand aan Y toe te kennen.
Afstemming bijstand oudste zoon
4.8.
Bestreden besluit 2 wordt voor de vraag of de bijstand van X had moeten worden afgestemd getoetst voor de periode van 7 januari 2021, de datum met ingang waarvan bijstand is toegekend aan X, tot en met 28 januari 2021, de datum van besluit 3 (te beoordelen periode 3).
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijstand van X moet worden afgestemd, omdat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Appellante wordt door haar verblijfsstatus van bijstand uitgesloten en het gezin met twee zeer jonge kinderen moet met slechts € 245,- per maand rondkomen, wat veel te weinig is voor het hele gezin. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.9.1.
Het is vaste rechtspraak dat voor individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. [2] Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld. [3]
4.9.2.
Voor het antwoord op de vraag of de bijstand van X moet worden afgestemd, is alleen de situatie van hem en niet die van het gezin van belang. Voor appellante en Y is toekenning en dus ook afstemming namelijk niet mogelijk, omdat zij geen recht op bijstand hebben. Appellante heeft niet met concrete feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet die afstemming van de bijstand van X noodzakelijk maakt. Daarbij komt dat de vader in ieder geval rondom de te beoordelen periode 3 bijstand van de gemeente IJsselstein ontving. Het college heeft onweersproken gesteld dat de vader daarom ook in staat en gelet op zijn onderhoudsplicht voor X ook verplicht was, om bij te dragen aan de kosten van het levensonderhoud van X. Afgezien hiervan heeft het college aan X ook nog bijzondere bijstand voor verschillende doeleinden toegekend, onder meer voor woonkosten en een huurschuld van appellante.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de bijstandsaanvragen van appellante en Y in stand blijven en dat de aan X verleende bijstand niet wordt afgestemd.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Artikel 3 van de Participatiewet
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c. gezin:
(…)
3° de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
(…).
Artikel 11 van de Participatiewet
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2 Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
[…]
Artikel 16 van de Participatiewet
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Artikel 18 van de Participatiewet
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
[…]
12 Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
Artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ
1. Voor de toepassing van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
[…].

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.
2.Uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492.
3.Uitspraken van 1 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2414 en van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:197.