ECLI:NL:CRVB:2022:2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
21 / 1426 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wijziging norm van bijstand wegens niet aannemelijk maken van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2008 een uitkering ontving op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), heeft in 2018 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Maassluis heeft de bijstand toegekend op basis van 50% van de gehuwdennorm, omdat de echtgenote van de appellant, die in Marokko verblijft, geen rechthebbende is. De appellant heeft vervolgens verzocht om wijziging van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande, stellende dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven, zoals vereist volgens artikel 3, tweede lid, van de PW. De Raad heeft geconcludeerd dat de beperkte financiële middelen van de appellant, die hem belemmeren om zijn echtgenote naar Nederland te laten komen, niet duiden op een gebrek aan intentie om samen te leven, maar eerder op een situatie die de echtelijke samenleving in de weg staat. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellant terecht als gehuwd is aangemerkt voor de toepassing van de PW.

Uitspraak

21.1426 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2021, 21/4 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 1 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Car schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2022. Namens appellant is verschenen mr. R. Moghni, advocaat en kantoorgenoot van mr. Car. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf augustus 2008 tot medio 2018 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) ten bedrage van ruim € 1300,- per maand. Hij is op 25 augustus 2016 gehuwd met X (echtgenote). Zij verblijft in Marokko. Appellant maakte gemiddeld € 150,- per maand via Western Union over naar zijn echtgenote en had de bedoeling zijn echtgenote naar Nederland te laten komen als zijn inkomen stabiel zou zijn. Volgens appellant is het na de beëindiging van de WIA-uitkering niet meer mogelijk om zijn echtgenote te laten overkomen.
1.2.
Appellant heeft op 19 juli 2018 bij het college een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college appellant met ingang van 12 september 2018 bijstand toegekend gelijk aan 50% van de gehuwdennorm omdat zijn echtgenote geen rechthebbende is. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 18 maart 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven tussen appellant en zijn echtgenote, reden waarom de bijstand, gelet op artikel 24 van de PW, ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm, gehandhaafd blijft. Verder heeft het college in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gezien de hoogte van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW af te stemmen. Bij uitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 16 april 2020 heeft appellant verzocht om wijziging van de bijstand in die zin dat die wordt vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande. Aan dit verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij als ongehuwde moet worden beschouwd omdat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 22 juni 2020 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2020 gegrond verklaard, in die zin dat het college het onder 1.3 vermelde verzoek alsnog in behandeling heeft genomen, en het verzoek van appellant afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, loopt de te beoordelen periode van 16 april 2020, de datum van het verzoek tot wijziging van de bijstand, tot en met 22 december 2020, de datum waarop het verzoek is afgewezen.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. In het algemeen kan worden aangenomen dat betrokkenen na het sluiten van een huwelijk de bedoeling hebben om – misschien pas op termijn – echtelijk te gaan samenleven. Alleen in uitzonderlijke gevallen leven betrokkenen vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden. Dit moet dan ondubbelzinnig blijken uit concrete feiten en omstandigheden (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918).
4.3.
Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat sprake is van de uitzonderingssituatie dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW moet worden aangemerkt. Het gaat hier immers, nu appellant vraagt om wijziging van de hem verleende bijstand, om een met een aanvraag gelijk te stellen situatie.
4.4.
Appellant is niet in de onder 4.3 vermelde bewijslast geslaagd. Weliswaar leefden appellant en zijn echtgenote als gevolg van haar verblijf in Marokko feitelijk gescheiden van elkaar, maar alleen dit gegeven brengt niet mee dat appellant duurzaam gescheiden leeft als in 4.2 weergegeven. In zijn verzoek van 16 april 2020 heeft appellant geen concrete feiten en omstandigheden vermeld (en dus ook geen feiten en omstandigheden) die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. In bezwaar en (hoger) beroep heeft appellant gesteld dat hij zijn echtgenote niet langer bijstaat, niet financieel onderhoudt en ook niet in Marokko bezoekt en dat hij en zijn echtgenote samen hebben besloten niet meer met elkaar verder te gaan. Dit is echter ontoereikend om in dit geval van duurzaam gescheiden levende echtgenoten te spreken. Uit de voorhanden stukken blijkt, en namens appellant is ter zitting van de Raad ook toegelicht, dat het appellant aan financiële middelen ontbreekt om zijn echtgenote naar Nederland te laten komen en om zelf naar Marokko af te reizen. De Raad leidt hieruit af dat juist de beperkte financiële middelen, voortvloeiend uit de toepassing van artikel 24 van de PW, in de weg staan aan de echtelijke samenleving tussen appellant en zijn echtgenote en niet dat er geen intentie meer is tot samenleven. Appellant en/of zijn echtgenote hebben tot op heden ook geen nadere stappen ondernomen om te komen tot ontbinding van het huwelijk. Van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW in de te beoordelen periode is geen sprake. Het college heeft appellant voor de toepassing van de PW dan ook terecht als gehuwd aangemerkt.
4.5.
Verder heeft appellant eerst in hoger beroep aangevoerd dat de bijstand ten onrechte niet is afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Afstemming van de bijstandsnorm met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705 en 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492, is voor afstemming in die zin slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De bijstandsnorm wordt immers geacht precies passend te zijn om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Appellant heeft zijn beroepsgrond niet nader onderbouwd. De enkele omstandigheid dat appellant een niet-rechthebbende partner heeft, is onvoldoende om de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW, af te stemmen. Vergelijk de uitspraken van 9 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1846 en 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2101. De door het college vastgestelde bijstandsnorm was er juist op gericht om te voorkomen dat indirect aan de echtgenote van appellant bijstand werd verleend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.