ECLI:NL:CRVB:2024:146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/444 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening WAO-uitkering op basis van geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had geweigerd om de WAO-uitkering van appellant te heropenen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan.

De appellant had in het verleden verschillende besluiten ontvangen met betrekking tot zijn WAO-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid in verschillende periodes was beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1984 een WAO-uitkering was toegekend, maar dat deze later was beëindigd omdat hij niet op het spreekuur van de verzekeringsarts was verschenen. In latere jaren heeft appellant meerdere keren verzocht om heropening van zijn uitkering, maar telkens werd dit afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd die niet al eerder bekend was en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht zijn gehandhaafd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om heropening van zijn WAO-uitkering voor 1999 terecht had afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

22 444 WAO

Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2022, 20/4121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Küçükünal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 mei 1984 zijn aan appellant met ingang van 25 juli 1980 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
1.2.
Bij een tweede besluit van 2 mei 1984 is de arbeidsongeschiktheid van appellant met betrekking tot zijn aanspraken op deze uitkeringen per 3 augustus 1981 buiten aanmerking gelaten omdat appellant in Marokko verbleef zonder toestemming en hij, na te zijn opgeroepen, niet op het spreekuur van een verzekeringsarts is verschenen. Bij uitspraak van de Raad van 29 augustus 1989 is het hoger beroep gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op het buiten aanmerking laten van de bij appellant bestaande arbeidsongeschiktheid over de periode van 3 augustus 1981 tot 1 juli 1982. De einddatum van de WAO-uitkering werd vastgesteld op 1 juli 1982. Voor het overige werd de aangevallen uitspraak bevestigd, voor zover in hoger beroep aangevochten. Bij brief van 21 februari 1990 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv, de Detam, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 29 augustus 1989, over de periode van 3 augustus 1981 tot 1 juli 1982 een bedrag van
€ 12.796,26 aan appellant betaald.
1.3.
Appellant is in 1991 teruggekeerd naar Nederland. Hij heeft in 1996 zes maanden als verkoper in een slagerij gewerkt voor 15 uur per week. Bij besluit van 30 maart 1999 is toekenning van WAO-uitkering per 30 juni 1997 geweigerd omdat appellant geschikt werd geacht voor gangbaar werk. Dit standpunt is bij uitspraak van 15 april 2003 [1] door de Raad bevestigd. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2007 is aan appellant medegedeeld dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 30 maart 1999. Dit standpunt is door de Raad bij uitspraak van 23 april 2010 [2] bevestigd.
1.5.
In 2013 heeft appellant een verzoek gedaan om terug te komen van de in 1.2 genoemde beslissing van 2 mei 1984 omdat zijn gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 13 maart 2013 is appellant een WAO-uitkering geweigerd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de gezondheid van appellant weliswaar met ingang van 1 januari 2003 was verslechterd, maar dat dit niet tot toekenning van een WAO-uitkering kan leiden omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid meer dan vijf jaar na de eerdere weigering van de WAO-uitkering was ontstaan. Verder was appellant op 1 januari 2003 niet verzekerd voor de WAO. Dit standpunt is bij uitspraak van 15 juli 2015 [3] door de Raad bevestigd.
1.6.
Met de brief van 13 oktober 2015 heeft appellant andermaal verzocht om heropening van de WAO-uitkering en om een vergoeding over de periode van 1980 tot 1997. Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2015 medegedeeld dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 13 maart 2013 omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
1.7.
Bij brief van 11 juli 2019 heeft appellant opnieuw gevraagd om heropening van de WAO-uitkering over de periode vóór 1999. Bij besluit van 6 augustus 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2020 (het bestreden besluit), is het Uwv niet terugkomen op de eerder genomen beslissingen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om heropening van zijn WAO-uitkering voor 1999 terecht heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In wat appellant heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen op de besluiten om de WAO-uitkering te heropenen, evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel nieuwe informatie heeft overgelegd. Verder heeft hij erop gewezen dat uit de uitspraak van de Raad in 1989 voortvloeit dat hij recht heeft op een WAO-uitkering vóór 1999. De besluitvorming is onzorgvuldig uitgevoerd. Er is onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 [4] heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van de onder 4.1 genoemde besluiten gewijzigd. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft diverse stukken overgelegd die destijds zowel in 1984 als in 1999 zijn betrokken bij de besluitvorming. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die niet ten tijde van het nemen van het besluit van 2 mei 1984 dan wel 30 maart 1999, bekend waren of konden zijn en die op dat moment tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
4.5.
Dat appellant op grond van de uitspraak van de Raad van 29 augustus 1989, nog recht zou hebben op een WAO-uitkering, vloeit niet uit deze uitspraak voort. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtsvoorganger van het Uwv vanaf 1 augustus 1983 op juiste wijze de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant buiten aanmerking heeft gelaten omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van de verzekeringsarts om op het spreekuur te verschijnen. Niet aannemelijk is geworden dat appellant niet in staat zou zijn te reizen. Daarom bestaat er geen recht op een WAO-uitkering. De informatie die appellant heeft overgelegd, was al bekend en is door het Uwv eerder al betrokken bij deze beoordeling.
4.6.
Met de uitspraken van de Raad van 15 april 2003 en 23 april 2010 staat in rechte vast dat appellant met ingang van 30 juni 1997 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat vanaf die datum geen sprake is van medische beperkingen waardoor hij ongeschikt is voor het verrichten van zijn maatmanarbeid en dat er in de periode van vijf jaar nadien geen sprake is van toegenomen beperkingen. Ook ten aanzien van deze datum heeft appellant geen nieuwe medische informatie ingebracht die niet al bekend was bij het Uwv dan wel niet eerder had kunnen worden overgelegd. De stukken die appellant bij herhaling heeft overgelegd waren al bekend en zijn door het Uwv betrokken bij de besluitvorming.
4.7.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, gevolgd. Het Uwv mocht het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 2 mei 1984 en 30 maart 1997 dan ook afwijzen onder verwijzing naar deze besluiten. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) R. Jansen