Uitspraak
22 444 WAO
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
€ 12.796,26 aan appellant betaald.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had geweigerd om de WAO-uitkering van appellant te heropenen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan.
De appellant had in het verleden verschillende besluiten ontvangen met betrekking tot zijn WAO-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid in verschillende periodes was beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1984 een WAO-uitkering was toegekend, maar dat deze later was beëindigd omdat hij niet op het spreekuur van de verzekeringsarts was verschenen. In latere jaren heeft appellant meerdere keren verzocht om heropening van zijn uitkering, maar telkens werd dit afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd die niet al eerder bekend was en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht zijn gehandhaafd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om heropening van zijn WAO-uitkering voor 1999 terecht had afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.